In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante die sinds 15 mei 2000 een WAO-uitkering ontving, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In 2013 concludeerde het Uwv dat appellante in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 juni 2012 werkzaamheden had verricht zonder deze inkomsten te melden. Het Uwv herzag de WAO-uitkering en vorderde het onterecht betaalde bedrag terug. Appellante betwistte niet dat zij werkzaamheden had verricht, maar stelde dat deze niet vrijwillig waren en dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de omstandigheden waaronder de werkzaamheden waren verricht niet relevant waren voor de terugvordering. De Raad bevestigde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de vermogens- en inkomenspositie van appellante in aanmerking moest worden genomen bij de invordering. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten de WAO-uitkering van appellante in te trekken en het onterecht betaalde bedrag terug te vorderen.