[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 januari 2000 heeft gedaagde de aan appellant over de periode van 1 januari 1995 tot 19 mei 1998 onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) tot een bedrag van f 115.143,93 (thans € 52.250,04) van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 14 juli 2000, hierna: het bestreden besluit 1, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2000 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 augustus 2000 heeft gedaagde, onder gedeeltelijke intrekking van een eerder besluit van 15 december 1999, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WAO per 1 januari 1998 vastgesteld op minder dan 15%.
Bij besluit van 27 februari 2001, hierna: het bestreden besluit 2, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 2 mei 2001 het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij uitspraak van 21 december 2001 het beroep tegen het bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. W.J. Ausma, advocaat te Nieuwegein, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen de uitspraak van 2 mei 2001 hoger beroep ingesteld, welk geding is geregistreerd onder nr. 01/3380 AAW/WAO.
Gedaagde heeft in voormelde zaak een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Ausma, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden eveneens tegen de uitspraak van 21 december 2001 hoger beroep ingesteld, welk geding is geregistreerd onder nr. 02/646 AAW/WAO.
Gedaagde heeft ook in dit geding een verweerschrift ingediend.
Het geding met nr. 01/3380 AAW/WAO is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 april 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T. Ponte, kantoorgenoot van mr. Ausma, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J. Koning, werkzaam bij het Uwv.
Na schorsing van de behandeling ter zitting is het geding met nr. 01/3380 AAW/WAO met het geding met nr. 02/646 AAW/WAO gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Ponte, voormeld, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
Het oordeel van de Raad in het geding met nr. 02/646 AAW/WAO
De Raad zal zich allereerst uitlaten over het geding met nr. 02/646 WAO.
Dit geding betreft het bij bestreden besluit 2 gehandhaafde besluit van 28 augustus 2000, waarbij gedaagde, onder gedeeltelijke intrekking van een eerder besluit van 15 december 1999, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 1998 heeft vastgesteld op minder dan 15%.
Dit eerdere besluit van 15 december 1999 strekte tot anticumulatie van de inkomsten van appellant, die zouden zijn verkregen met de handel in synthetische drugs en grondstoffen daarvoor, onder toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en sub b, van de WAO en artikel 33, eerste lid, aanhef en sub b, van de AAW over de periode van 1 januari 1995 tot 19 mei 1998, resulterend in een niet-uitbetaling van die arbeidsongeschiktheidsuitkeringen over voormelde periode.
Als motivering voor het bestreden besluit 2 heeft gedaagde gegeven, dat de anticumulatie van inkomsten uit arbeid ingevolge voormeld eerste lid van artikel 44 van de WAO en voormeld eerste lid van artikel 33 van de AAW zich ingevolge het bepaalde in het tweede lid van die artikelen ten hoogste uitstrekt over een aaneengesloten periode van drie jaren en dat na ommekomst van die periode, in dit geval op 1 januari 1998, voornoemde arbeid wordt aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid van de WAO respectievelijk artikel 5, vijfde lid, van de AAW. Vergelijking van het maatmaninkomen van appellant op 1 januari 1998 met die inkomsten uit arbeid van appellant resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% en leidt derhalve tot intrekking van de uitkeringen ingevolge de WAO en de AAW per 1 januari 1998.
De rechtbank heeft in het hierna weergegeven gedeelte van de aangevallen uitspraak van 21 december 2001, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder wordt aangeduid, aangegeven dat en waarom het bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden:
"Naar het oordeel van de rechtbank laten de overwegingen in de bestreden besluitvorming geen ruimte voor twijfel over de begrenzing van de intrekking van het besluit van 15 december 1999. Laatstgenoemd besluit is slechts ingetrokken voor zover hierin na 1 januari 1998 toepassing was gegeven aan artikel 44 van de WAO. Voor zover het besluit van 15 december 1999 betrekking heeft op de toepassing van de kortingsartikelen over de periode van 1 januari 1995 tot 1 januari 1998 is dit door verweerder niet ingetrokken en staat derhalve rechtens vast. De grieven van eiser die zijn gericht op de toepassing van de kortingsartikelen over de jaren 1995, 1996 en 1997 en het hierop gebaseerde terugvorderingsbesluit vallen derhalve buiten de grenzen van dit geding en kunnen in onderhavige beroepszaak niet door de rechtbank worden beoordeeld.
In dit geschil staat ter beoordeling van de rechtbank dan ook slechts de vraag of verweerder terecht en op goede gronden het besluit van 15 december 1999 heeft ingetrokken voor zover dat betrekking heeft op de periode na 1 januari 1998 en heeft besloten dat eiser met ingang van 1 januari 1998 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering.
Met betrekking tot de grief van eiser, dat verweerder ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het oordeel dat eiser uit medisch oogpunt ongeschikt moet worden geacht voor arbeid uit loondienst terwijl dit oordeel van invloed is op de toepassing van artikel 44, tweede lid, van de WAO en derhalve de intrekking van de WAO-uitkering ten onrechte is geschied, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft met toepassing van de anti-cumulatieregelingen van artikel 44 van de WAO en
artikel 33 van de AAW de door eiser vanaf 1 januari 1995 genoten inkomsten in mindering gebracht op de uitkering ingevolgde de AAW en WAO. De inkomsten uit arbeid van eiser waren vanaf deze datum dusdanig hoog dat geen recht bestond op uitbetaling van de uitkering. In het tweede lid van artikel 44 van de WAO is bepaald dat de toepassing van het eerste lid ten hoogste over een aaneengesloten termijn van drie jaren plaats vindt. Na een periode van drie jaar dient ingevolge deze bepaling derhalve een definitieve schatting plaats te vinden. Terzake is door de arbeidsdeskundige in het rapport van 17 augustus 2000 vastgesteld dat eiser, ondanks het medisch oordeel van de verzekeringsarts van 4 augustus 2000 dat hij nog altijd ongeschikt moet worden geacht voor arbeid in loondienst, ook na 1 januari 1998 arbeid heeft verricht waarmee hij inkomsten heeft verworven. Ingevolge het tweede lid van artikel 44 van de WAO wordt de arbeid, die tijdens het ontvangen van een WAO-uitkering is verricht, na drie jaar geacht algemeen geaccepteerde arbeid te zijn die voor eisers krachten en bekwaamheden is berekend. Op grond van deze arbeid heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser vastgesteld. Gelet op de hoogte van de genoten inkomsten is er ten opzichte van de maatman geen sprake meer van verlies van verdiencapaciteit en heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 1998 terecht vastgesteld op minder dan 15%. Uit het vorenstaande volgt dat de vaststelling van de mate van arbeidsonge- schiktheid bij toepassing van artikel 44 van de WAO los staat van het medisch oordeel over de arbeidsgeschiktheid. Het oordeel van de verzekeringsarts is, anders dan door eiser gesteld, derhalve niet van invloed op de toepassing van artikel 44, tweede lid, van de WAO."
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
Wat betreft de kritiek als zou de rechtbank de inkomsten uit arbeid van appellant ten onrechte hebben aangemerkt als inkomsten uit algemeen geaccepteerde arbeid verwijst de Raad met instemming naar het hierna volgende gedeelte van het verweerschrift in hoger beroep van gedaagde:
"Artikel 44 van de WAO is m.n. geschreven voor situaties waarin de arbeidsongeschikte werknemer inkomsten uit arbeid geniet, terwijl niet vaststaat dat sprake is van arbeid zoals bedoeld in artikel 18 vijfde lid van de WAO.
In artikel 18 vijfde lid van de WAO wordt aangegeven welke arbeid wordt verstaan onder de in het eerste en tweede lid genoemde arbeid, namelijk alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Gelet op de aard van de inkomsten en de daaraan gekoppelde werkzaamheden kan inderdaad niet worden gesteld dat de handel in verdovende middelen is aan te merken als algemeen geaccepteerde arbeid.
Artikel 44 lid 2 WAO regelt evenwel hoe dient te worden gehandeld indien een arbeidsongeschikte werknemer drie jaar lang onafgebroken inkomsten geniet uit arbeid die niet is aan te merken als algemeen geaccepteerde arbeid.
In artikel 44 lid 2 WAO is voor die situaties de fictie opgenomen dat vanaf dat moment de arbeid geacht wordt algemeen geaccepteerde arbeid te zijn, zoals bedoeld in artikel 18 vijfde lid WAO. Dat betekent niet dat de handel in verdovende middelen algemeen geaccepteerde arbeid is, maar daarmee voor de toepassing van artikel 18 van de WAO wordt gelijk gesteld.
En dat houdt in dat de uitkering kan worden ingetrokken indien de genoten inkomsten daartoe aanleiding geven."
De omstandigheid dat de inkomsten voortvloeien uit onwettige activiteiten doet aan het voorgaande -de Raad verwijst naar zijn uitspraken van 22 september 1988 respectievelijk 3 april 2001, gepubliceerd in RSV 1989/101 respectievelijk
RSV 2001/113- niet af.
Al het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de in dit geding aangevallen uitspraak van 21 december 2001 voor bevestiging in aanmerking komt.
Het oordeel van de Raad in het geding met nr. 01/3380 AAW/WAO
Dit geding betreft het hiervoor als bestreden besluit 1 aangeduide besluit van 14 juli 2000 tot (handhaving na bezwaar van de) terugvordering van de over de periode van 1 januari 1995 tot 19 mei 1998 onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO tot een bedrag van f 115.143,93 (€ 52.250,04).
Wat betreft de periode van 1 januari 1995 tot 1 augustus 1996 heeft gedaagde dit gebaseerd op de grond dat door toedoen van appellant onverschuldigd is betaald en voor de periode van 1 augustus 1996 tot 19 mei 1998 op de sedert 1 augustus 1996 geldende terugvorderingsverplichting van gedaagde, waarbij gedaagde geen dringende redenen zijn gebleken om van terugvordering af te zien.
De Raad beantwoordt de in dit geding te beantwoorden vraag of het bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden, evenals de rechtbank, bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Uit hetgeen de Raad hierboven heeft overwogen in het geding met nr. 02/646 AAW/WAO en uit de omstandigheid dat tegen het zogeheten moederbesluit van 15 december 1999, voor zover niet gecorrigeerd met het bij het bestreden besluit 2 gehandhaafde besluit van 28 augustus 2000, geen bezwaar is gemaakt, volgt dat als (in rechte) vaststaand moet worden aangenomen dat appellant over de periode van 1 januari 1995 tot 19 mei 1998 onverschuldigd arbeidsongeschiktheids- uitkeringen heeft ontvangen.
Hetgeen van de zijde van appellant in dit geding in hoger beroep is aangevoerd richt zich deels tegen het in dit geding (en in het geding met nr. 02/646 AAW/WAO) niet aan de orde zijnde besluit van 15 december 1999 en geeft de Raad overigens geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
De Raad concludeert derhalve dat ook de aangevallen uitspraak van 2 mei 2001 voor bevestiging in aanmerking komt.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2003.