ECLI:NL:CRVB:2015:668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2015
Publicatiedatum
6 maart 2015
Zaaknummer
11-7176 WAO-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin zij betrokken was bij een geschil met de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juli 2014 uitspraak gedaan op dit hoger beroep en het onderzoek heropend om te beoordelen of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure in totaal zes jaar en ruim tien maanden heeft geduurd, wat aanleiding gaf om te onderzoeken of de redelijke termijn is geschonden door de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie.

Tijdens de zitting op 23 januari 2015 is de Staat niet verschenen, terwijl verzoekster werd vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur. De Raad heeft de omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de complexiteit van de zaak en het procesgedrag van verzoekster. De Raad concludeert dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met twee jaar en elf maanden is overschreden. Op basis van eerdere jurisprudentie heeft de Raad bepaald dat de Staat der Nederlanden een schadevergoeding van € 3.000,- aan verzoekster moet betalen, alsook de proceskosten van € 490,- voor de rechtsbijstand van verzoekster. De uitspraak is openbaar gedaan op 6 maart 2015.

Uitspraak

11/7176 WAO-S
Datum uitspraak: 6 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Staat der Nederlanden, de minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2011, 08/676, in het geding tussen verzoekster en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Bij uitspraak van 4 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2285) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij is het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en is de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
De Staat heeft afgezien van het geven van een schriftelijke uiteenzetting en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting op 23 januari 2015. Namens verzoekster is verschenen
mr. drs. J.G.C. van Schaik, juridisch adviseur. De Staat is, zoals tevoren schriftelijk is bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De uitspraak van de Raad van 4 juli 2014 betrof een procedure tussen verzoekster en het Uwv, die betrekking had op verzoeksters aanspraken op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad zes jaar en ruim tien maanden geduurd. In genoemde uitspraak is overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door de Staat. Het onderzoek is vervolgens heropend.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van verzoekster.
2.2.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaren mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3.
De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoekster aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
2.4.
Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met twee jaar en elf maanden is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Hieruit volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 3.000,-.
3. Er wordt aanleiding gezien om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze schadeprocedure. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten begroot op € 490,- voor verleende rechtsbijstand in verband met vertegenwoordiging van verzoekster ter zitting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de
proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 490,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I. Mehagnoul

HD