ECLI:NL:CRVB:2014:2285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2014
Publicatiedatum
4 juli 2014
Zaaknummer
11-7176 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot vergoeding van wettelijke rente in WAO-zaak met heropening van onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving sinds 16 augustus 2000 een WAO-uitkering, maar het Uwv had deze per 24 september 2007 herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een procedure die uiteindelijk bij de Centrale Raad van Beroep terechtkwam. Tijdens de zitting op 31 augustus 2012 werd het onderzoek heropend omdat niet alle relevante informatie was verzameld. Een deskundige, dr. R. van Mechelen, werd benoemd om aanvullend onderzoek te verrichten. Op basis van zijn rapport heeft het Uwv in maart 2014 besloten om de eerdere verlaging van de WAO-uitkering niet langer te handhaven, wat betekende dat appellante weer volledig arbeidsongeschikt werd verklaard met terugwerkende kracht tot 24 september 2007.

Appellante verzocht echter ook om vergoeding van wettelijke rente en andere kosten, waaronder reiskosten en kosten van deskundigen. De Raad oordeelde dat het Uwv volledig tegemoet was gekomen aan de verzoeken van appellante, maar dat er nog een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moest worden beoordeeld. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn in deze procedure was overschreden en besloot het onderzoek te heropenen om dit verzoek verder te behandelen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.653,95 bedroegen, en het griffierecht van € 153,-.

Uitspraak

11/7176 WAO
Datum uitspraak: 4 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
31 oktober 2011, 08/676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante, heeft mr. drs. J.G.C. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft dr. R. van Mechelen, revalidatiearts, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 29 oktober 2013 een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Het Uwv heeft op deze rapportage gereageerd met rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
Bij brief van 17 maart 2014 heeft het Uwv meegedeeld dat appellante alsnog ingaande
24 augustus 2007 volledig arbeidsongeschikt te achten. Het Uwv heeft dit standpunt neergelegd bij gewijzigd besluit van 24 maart 2014. Bij brief van 22 april 2014 is namens appellante hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante ontvangt sinds 16 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80
tot 100%. Bij besluit van 27 juli 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 24 september 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 14 januari 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juli 2007 ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van de beroepsgronden tegen het bestreden besluit en het door appellante overgelegde rapport van mr. W.M. van der Boog, verzekeringsarts, heeft de rechtbank orthopedisch chirurg H.J. Hoekstra tot deskundige benoemd. Op zijn rapport van 28 april 2010 hebben partijen over en weer gereageerd. Op basis van het rapport van de deskundige heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het onderzoek en de conclusies van de onder “Procesverloop” vermelde deskundige revalidatiearts Van Mechelen, bij brief van 17 maart 2014 aangegeven de verlaging van de WAO-uitkering met ingang van 24 september 2007 niet langer te handhaven. Bij gewijzigd besluit van 24 maart 2014 heeft het Uwv meegedeeld dat met ingang van 24 september 2007 de WAO-uitkering onveranderd gebaseerd blijft op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.2.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 22 april 2014 in verband met het nadere besluit meegedeeld dat appellante, hoewel zij zich niet geheel kan verenigen met de, naar aanleiding van het deskundigenrapport, aanscherpte Functionele Mogelijkhedenlijst van 4 maart 2014, zich ervan bewust is dat dit niet van belang is voor de thans geldende mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante verzoekt enkel nog een uitspraak inzake de wettelijke rente, vergoeding van de door haar gemaakte reiskosten, de kosten van de door haar geraadpleegde deskundigen alsmede de proceskosten. Voorts verzoekt appellante een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit wordt overwogen dat het Uwv het bestreden besluit niet langer handhaaft en met het gewijzigde standpunt zoals vervat in het besluit van 24 maart 2014 volledig tegemoet is gekomen aan hetgeen appellante met het hoger beroep kon bereiken. Appellante heeft nog belang bij een beoordeling van dat besluit, nu zij in de brief van 22 april 2014 heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van vergoeding van wettelijke rente. Dit verzoek wordt, voor zover het Uwv deze nog niet betaalbaar heeft gesteld, toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4.2.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, waarin is overwogen dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen.
4.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 augustus 2007 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak op 4 juli 2014 zijn 6 jaar en ruim 10 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ongeveer vier en een halve maand geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 25 februari 2008 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim drie jaar en negen maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 12 december 2011 van het hoger beroepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak twee jaar en zes maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
4.4.
Aan de vaststellingen in 4.3 wordt de gevolgtrekking verbonden dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist over het verzoek van appellante en dat daarvoor het onderzoek in deze zaak moet worden heropend. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:36 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden in beroep begroot op € 1.461,-. In hoger beroep worden deze kosten eveneens begroot op € 1.217,50. Ook de kosten van het door appellante overgelegde expertiserapport van 20 februari 2008 van W.M. van der Boog en de reactie van 22 juni 2010 van mr.drs. J.F.G. Wolthuis, verzekeringsarts, komen voor vergoeding in aanmerking. Op grond van de overgelegde facturen worden deze kosten vastgesteld op € 886,55.
Tot slot worden de reiskosten die appellante heeft moeten maken aan bezoeken van deskundigenonderzoeken en voor het bijwonen van de zitting vergoed op basis van openbaar vervoer 2e klas, totaal begroot op € 88,90.

III BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 januari 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de schade zoals in overweging 4.1 van deze uitspraak is vermeld;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellante om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep zoals nader omschreven in 5 tot een bedrag van in totaal € 3.653,95;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, in tegenwoordigheid van
G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) G.J. van Gendt

HD