ECLI:NL:CRVB:2015:633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
13-2911 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toelating tot de maatschappelijke opvang en beoordeling van herhaalde aanvragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een aanvraag van appellante om toelating tot de maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante, die oorspronkelijk uit Kosovo komt, heeft in het verleden een aanvraag ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van Leiden is afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de aanvraag van appellante als een herhaalde aanvraag moest worden beschouwd, wat volgens de rechtbank betekende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte van een herhaalde aanvraag is uitgegaan. De Raad stelde vast dat de aanvraag van appellante niet gericht was op het terugkomen van het eerdere besluit, maar op een nieuwe periode na de indiening van de aanvraag. De Raad benadrukte dat bij een nieuwe aanvraag relevante feiten en omstandigheden kunnen zijn gewijzigd, wat een nieuw beoordelingsmoment met zich meebrengt.

De Raad heeft vervolgens de situatie van appellante beoordeeld en vastgesteld dat er gedurende de beoordelingsperiode geen sprake was van dakloosheid of een concrete dreiging van dakloosheid. Het college had zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen noodzaak was om appellante toe te laten tot de maatschappelijke opvang. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van gronden, en het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van het onderscheid tussen herhaalde aanvragen en nieuwe aanvragen in het bestuursrecht, en de noodzaak voor bestuursorganen om nieuwe feiten en omstandigheden in overweging te nemen bij de beoordeling van aanvragen.

Uitspraak

13/2911 WMO
Datum uitspraak: 4 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2013, 13/191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Kruseman, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van der Heiden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [datum] 1987, is op veertienjarige leeftijd uit Kosovo naar Nederland gekomen met haar oom, bij wie zij vervolgens tien jaar heeft ingewoond. Tijdens haar zwangerschap is appellante op straat gezet, waarna zij onderdak heeft gevonden bij een particulier, [naam], in [plaats]. Op 16 december 2010 is de dochter van appellante geboren. Appellante en haar dochter beschikken niet over rechtmatig verblijf in Nederland en beschikken ook niet over de benodigde reisdocumenten om Nederland te verlaten.
1.2.
Bij aanvraag van 3 mei 2011, aangevuld op 3 juni 2011, heeft appellante het college verzocht om toelating tot de maatschappelijk opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), omdat zij op termijn dakloos dreigt te raken. Het college heeft deze aanvraag op 9 juni 2011 ter behandeling doorgezonden naar de gemeente [gemeente] met het verzoek de aanvraag in behandeling te nemen aangezien het college voor zichzelf dit geval geen taak weggelegd ziet en meent niet bevoegd te zijn op de aanvraag te beslissen.
1.3.
Bij aanvraag van 29 augustus 2011 heeft appellante bij het college opnieuw een aanvraag ingediend om toelating tot de maatschappelijk opvang als bedoeld in de Wmo. Het college heeft deze aanvraag op 21 september 2011 weer doorgestuurd naar de gemeente [gemeente]. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 27 november 2012 (bestreden besluit) is het college teruggekomen van zijn besluit van 21 september 2011. Het college is nu van oordeel wel bevoegd te zijn op de aanvraag van appellante te beslissen. Die beslissing houdt in dat er volgens het college geen noodzaak bestaat om appellante toe te laten tot de maatschappelijke opvang. Appellante verblijft al enige tijd bij [naam] en niet is gebleken van een situatie dat appellante op een zodanige korte termijn dakloos zal worden, dat al uitgegaan zou moeten worden van een situatie van dakloosheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen. De aanvraag van appellante moet worden opgevat als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelet op het eerdere besluit van het college van 9 juni 2011 naar aanleiding van de aanvraag van 3 mei 2011. Een bestuursorgaan is weliswaar in het algemeen bevoegd om ook bij een herhaalde aanvraag zo een aanvraag inhoudelijk te beoordelen, maar de beoordeling door de rechtbank blijft in beginsel beperkt tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb die niet bij het nemen van het besluit van 9 juni 2011 bekend waren of konden zijn indien appellante bezwaar had gemaakt tegen dat besluit.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte van een herhaalde aanvraag is uitgegaan. De aanvraag van appellante van 29 augustus 2011 strekt er immers niet toe dat het college terugkomt van zijn besluit van 9 juni 2011, maar ziet op een nieuwe periode na het indienen van deze aanvraag. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1615, is met de latere aanvraag, reeds omdat de voor de beoordeling ervan relevante feiten en omstandigheden naar hun aard gewijzigd kunnen zijn, een nieuw beoordelingsmoment gegeven, zodat niet kan worden gesproken van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.2.
De Raad zal vervolgens bezien of het bestreden besluit in stand kan blijven.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1884) loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag, in dit geval 22 augustus 2011, tot die van de beslissing op bezwaar, in dit geval 27 november 2012. Gedurende deze periode is niet gebleken van een situatie van dakloosheid of concrete dreiging van dakloosheid bij appellante. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak om appellante toe te laten tot de maatschappelijke opvang ontbrak.
4.4.
Uit wat onder 4.3 is overwogen volgt dat het bestreden besluit in stand blijft en dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M. Crum
nk