ECLI:NL:CRVB:2015:623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
13-3204 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerende zaken en sieraden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 oktober 1992 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking is gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting, omdat appellanten geen melding hebben gemaakt van hun bezit van onroerende zaken in Turkije en sieraden. Na een onderzoek door de gemeente Hengelo, dat werd gestart naar aanleiding van een bestandsvergelijking met het kadaster in Turkije, werd vastgesteld dat appellanten eigenaar waren van een woning en twee bedrijfspanden in Turkije. De bijstand werd per 1 juni 2011 opgeschort en later ingetrokken, met terugvordering van de onterecht ontvangen bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2011.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen in stand liet. De rechtbank oordeelde dat appellanten geen recht op bijstand hadden over de periode van 7 februari 2007 tot en met 31 mei 2011, omdat zij beschikten over vermogen dat boven de vrijlatingsgrens lag. De Raad oordeelt dat appellanten redelijkerwijs konden beschikken over de onroerende zaken en de sieraden, en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad concludeert dat de gronden van appellanten tegen de intrekking en terugvordering niet slagen, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad stelt dat het aan appellanten is om aannemelijk te maken dat zij niet redelijkerwijs konden beschikken over de onroerende zaken, wat zij niet hebben kunnen doen. De terugvordering van de bijstand wordt gerechtvaardigd door de vastgestelde vermogenspositie van appellanten, die boven de vrijlatingsgrens lag.

Uitspraak

13/3204 WWB,13/3205 WWB
Datum uitspraak: 3 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 mei 2013, 12/794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F. Jakob, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend. Het college heeft daarop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jakob en S. Hanna als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Nieuwland.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 oktober 1992 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een bestandsvergelijking met het kadaster in Turkije, waaruit naar voren kwam dat appellanten aldaar (deels) eigenaar zijn van een woning en een tweetal bedrijfspanden, heeft de afdeling bijzonder onderzoek van Publieksdiensten en Sociale Zaken van de gemeente Hengelo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is een dossier- en administratief onderzoek verricht, zijn bedrijven en instanties bevraagd, zijn appellanten verhoord en hebben appellanten nadere gegevens verstrekt. Tevens is een advocatenkantoor in Turkije advies gevraagd omtrent de “juridische status in Turkije” van appellanten. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bijzonder onderzoek van 12 december 2011.
1.3.
Hangende het onderzoek is het recht op bijstand van appellanten per 1 juni 2011 opgeschort en is de bijstand vervolgens bij besluit van 24 juni 2011 met ingang van
1 juni 2011 ingetrokken. Op 30 juni 2011 hebben appellanten een nieuwe aanvraag om bijstand gedaan. Bij besluit van 19 januari 2012 (besluit 1) is de bijstand toegekend met ingang van 1 juni 2011 onder aftrek van onder meer een bedrag van € 81,27 per maand aan inkomsten uit de verhuur van een winkelpand in Istanbul, Turkije.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 januari 2012 (besluit 2) de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode terug te vorderen. De terugvordering is beperkt tot een bedrag van € 43.987,60, d.i. het door het college berekende bedrag dat boven de grens van het vrij te laten vermogen ligt. Dit bedrag is verhoogd met de ten onrechte afgedragen premies en belastingen tot een bedrag van € 7.509,91.
1.5.
Bij besluit van 10 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van onroerende zaken in Turkije en van hun sieraden. Over de periode van 1 juli 1997 tot 7 februari 2007 hebben appellanten geen recht op bijstand gehad omdat sprake was van vermogen boven het voor hen geldende vrij te laten vermogen. Over de periode van 7 februari 2007 tot en met 31 mei 2011 is het recht op bijstand van appellanten als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet vast te stellen. Er is derhalve terecht tot intrekking en terugvordering overgegaan. Omdat appellanten als gevolg van het maken van bezwaar niet in een nadeliger positie mogen komen, is besloten de terugvordering te handhaven op € 51.497,51. Tot slot is geoordeeld dat appellant redelijkerwijs kan beschikken over de huurpenningen uit de onroerende zaak, zodat terecht rekening is gehouden met maandelijkse inkomsten ter hoogte van € 81,27.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij is geoordeeld dat het recht op bijstand van appellanten over de periode van 7 februari 2007 tot en met 31 mei 2011 niet was vast te stellen. De rechtbank heeft geoordeeld dat ook over deze periode geen recht op bijstand bestond omdat sprake was van een vermogen boven het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat ook over deze periode de bevoegdheid van het college bestond de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Nu het college in beginsel bevoegd was alle gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2011 terug te vorderen, zijn appellanten niet tekort gedaan door de terugvordering van een bedrag van € 51.497,51. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ten tijde van het bestreden besluit de huurinkomsten op de per 1 juni 2011 opnieuw toegekende bijstand in mindering mocht brengen. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijden - kort gezegd - dat appellanten redelijkerwijs hebben kunnen beschikken over de onroerende zaken en de sieraden en betwisten de door het college gehanteerde waardering van deze vermogensbestanddelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten betwisten niet dat zij door geen melding te maken van bezit van onroerend goed en sieraden de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college is daarom bevoegd tot intrekking en terugvordering van de bijstand van appellanten, voor zover ten gevolge van die schending ten onrechte bijstand is genoten.
4.2.
Uit het onderzoek is gebleken dat appellant in de periode van 1 juli 1997 tot en met
31 mei 2011 een bedrijfspand (theehuis) in Istanbul, Turkije, op naam heeft gehad, dat appellante in de te beoordelen periode een 1/12 aandeel heeft gehad in een woning en een bedrijfspand in Turkije en dat appellanten in februari 2007 aangifte hebben gedaan van diefstal van sieraden.
4.3.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.1.
Appellanten voeren allereerst aan dat zij niet redelijkerwijs hebben kunnen beschikken over de onroerende zaken in Turkije. De woning en het bedrijfspand op naam van appellante zijn onderdeel van een onverdeelde erfenis na het overlijden van de vader van appellante.
Zolang de moeder van appellante nog in leven is, zullen de broers en zussen van appellante niet meewerken aan een verdeling omdat het traditie is in Turkije dat de moeder van appellante door middel van de onroerende zaken in haar bestaan kan voorzien. Een door appellante eventueel aan te spannen procedure tot verdeling zal meer kosten dan het aan baten zal opleveren. Het theehuis staat weliswaar formeel op naam van appellant, maar is volgens de moeder van appellante met eigen geld gekocht en op naam van appellant gezet om dit buiten het bereik van haar verkwistende zonen te houden.
4.4.2.
Deze grond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3190), kan niet worden aangenomen dat een betrokkene redelijkerwijs niet kan beschikken over een onverdeeld aandeel in een erfenis zo lang deze geen stappen wil ondernemen om een aandeel in de erfenis op te eisen. Appellante heeft in hoger beroep een notariële akte overgelegd waarin een aantal van haar broers en zussen heeft verklaard geen aanspraak te zullen doen gelden op hun aandeel in de onverdeelde erfenis van hun vader. Nog daargelaten dat appellante niet in de akte wordt genoemd, staat deze er niet aan in de weg dat appellante stappen kan ondernemen om haar aandeel in de erfenis op te eisen. Appellant heeft redelijkerwijs kunnen beschikken over het theehuis, omdat uit door hem in hoger beroep overgelegde stukken niet blijkt dat hij het theehuis rechtsgeldig aan derden heeft overgedragen. Dit wordt niet anders door eventuele onderlinge afspraken die appellant over het theehuis heeft gemaakt met zijn schoonmoeder.
4.4.3.
Voor zover appellanten hebben willen betogen dat bij de vaststelling van hun vermogenspositie de sieraden, vanwege de emotionele waarde die zij voor hen vertegenwoordigden, buiten aanmerking moeten blijven, kan dit standpunt niet worden gevolgd. De WWB biedt geen grondslag voor vrijlating van deze middelen, zodat deze terecht in aanmerking zijn genomen. Het complementaire karakter van de WWB brengt voorts mee dat van appellanten - voor de toepassing van de WWB - kon worden gevergd dat zij deze sieraden zo nodig te gelde maakten teneinde in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien.
4.5.
Appellanten hebben niet betwist dat de totale waarde van de sieraden, die zijn ontvreemd bij een inbraak op 6 februari 2007, door een ingeschakelde deskundige in opdracht van hun verzekeraar is vastgesteld op € 16.475,-. Appellanten hebben ook niet bestreden dat de waarde van het aandeel van appellante in de woning en het bedrijfspand een gezamenlijke waarde vertegenwoordigen van € 10.163,84. Zelfs indien uitgegaan wordt van de waarde die appellanten aan het theehuis toekennen, ter zitting gesteld op (iets minder dan) € 3.000,-, hebben appellanten zowel voor als na 7 februari 2007 beschikt over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het college bevoegd was over de te beoordelen periode de bijstand van appellanten in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.6.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat het college in beginsel bevoegd was alle kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2011 terug te vorderen. Het college heeft de terugvordering echter beperkt tot het bedrag van het vermogen van appellanten boven de vrijlatingsgrens. Daarbij is het college uitgegaan van vermogen bestaande uit het aandeel van appellante in een woning en een bedrijfspand, het theehuis op naam van appellant en de sieraden. Bij de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken is uitgegaan van de taxaties van de door het Gürdal Law Office in Ankara ingeschakelde bouwkundig ingenieur. Deze schat de waarde van het aandeel van appellante in de woning en het bedrijfspand gezamenlijk op een bedrag van (omgerekend) € 10.163,84 en de waarde van het theehuis op naam van appellant op € 28.458,76. De waarde van de sieraden is bepaald aan de hand van een rapport dat is opgemaakt door een ingeschakelde deskundige in opdracht van de verzekeraar van appellanten na een inbraak op 6 februari 2007. In dit rapport is vastgesteld dat sieraden met een waarde van € 16.475,- uit de woning waren ontvreemd. Het totaal van deze vermogensbestanddelen, ter waarde van totaal € 55.097,60, heeft het college toegerekend aan het vermogen van appellanten. Op dit bedrag is € 11.110,- aan vrij te laten vermogen in mindering gebracht, zodat het netto bedrag waartoe de terugvordering is beperkt, uitkomt op € 43.987,60.
4.7.
In zijn uitspraak van 21 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9423, heeft de Raad overwogen dat terugvordering bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat met terugvordering wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5136, is in het geval van een forse overschrijding van het vrij te laten vermogen minder snel sprake van onevenredigheid tussen de terugvordering en het daarmee beoogde doel. Verder moeten alle gegevens voorhanden zijn om vast te kunnen stellen of en, zo ja, in hoeverre recht op bijstand zou hebben bestaan.
4.8.
Appellanten voeren aan dat het terug te vorderen bedrag te hoog is omdat het college de vermogensbestanddelen niet juist heeft gewaardeerd. Nu appellanten de waarde van het aandeel van appellante in de onroerende zaken in Turkije niet hebben betwist en in hun stellingen ook uitgaan van een waarde van de sieraden van € 16.475,-, is slechts in geschil de waardering van het theehuis. Het college houdt vast aan de taxatie van de door het Gürdal Law Office in Ankara ingeschakelde bouwkundig ingenieur, uitkomende op een bedrag van (omgerekend) € 28.458,76. Appellanten hebben deze taxatie betwist. De taxatie van het college zou ten onrechte uitgaan van een oppervlakte van 20 m2, terwijl de daadwerkelijke oppervlakte niet meer bedraagt dan 7-10 m2. Ter onderbouwing van deze stelling hebben appellanten verwezen naar een tekening van een door hen ingeschakelde makelaar, een uittreksel van een door hen gedane aangifte voor onroerende zaaksbelasting en een tweetal door hen in het geding gebrachte taxaties. Uitgaande van deze oppervlakte is de waarde van het theehuis in de door appellanten in het geding gebrachte taxaties geschat op een bedrag tussen (omgerekend) € 8.500,- en € 13.000,-. Tot slot hebben appellanten in hoger beroep een akte in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de eigendom van het theehuis op 29 december 2014 is overgedragen voor een bedrag van (omgerekend) € 2.954,49. Omdat het theehuis is verkocht om in de acute financiële nood van de moeder van appellante te voorzien, moet er, aldus appellanten, vanuit worden gegaan dat dit bedrag de werkelijke waarde van het theehuis vertegenwoordigt.
4.9.
De door appellanten in het geding gebrachte stukken vormen geen grond voor het oordeel dat het college van (een deel van) de terugvordering af moest zien op grond van de in 4.7 bedoelde onevenredigheid. Daartoe is van belang dat de stukken waarnaar appellanten hebben verwezen onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens bevatten om de daadwerkelijke waarde van het theehuis vast te stellen. De verslagen van de taxaties van appellanten bieden geen inzicht in de opdracht die is gegeven. De tekening vermeldt niet op welk object of adres deze betrekking heeft. De gegevens omtrent de onroerende zaaksbelasting zijn gebaseerd op een aangifte die door belanghebbende(n) is gedaan. Ten aanzien van de eigendomsoverdracht op 29 december 2014 zijn geen verdere gegevens bekend, zodat op grond van de enkele koopsom niet kan worden vastgesteld welke tegemoetkomingen misschien nog meer zijn afgesproken. Gelet op een en ander mocht het college dan ook afgaan op de in 4.8 vermelde taxatie van het theehuis op een bedrag van € 28.458,76. Tot slot stelt het college terecht dat er op zijn minst twijfel is over de vraag of wellicht sprake was van meer sieraden of sieraden met een hogere waarde dan waarvan is uitgegaan in het expertiserapport van de verzekeraar. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat bij het door het college teruggevorderde bedrag sprake is van de onder 4.7 bedoelde onevenredigheid.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de gronden van appellanten gericht tegen de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2011 niet slagen.
5.1.
Appellanten hebben voorts vastgehouden aan hun standpunt dat bij de voortzetting van de bijstand met ingang van 1 juni 2011 ten onrechte de huurinkomsten van het theehuis op de maandelijks uit te keren bijstand in mindering zijn gebracht. Gelet op wat is overwogen in 4.4 moet worden geoordeeld dat appellant redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over het theehuis. Daaruit volgt dat hij ook redelijkerwijs geacht kon worden te beschikken over de daarmee verworven inkomsten. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de onderlinge afspraak met zijn schoonmoeder dat de inkomsten haar zouden toekomen, daaraan niet in de weg staat.
5.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2011 (de datum met ingang waarvan na intrekking opnieuw bijstand is toegekend) tot en met 20 januari 2012 (de datum van het toekenningsbesluit). De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de overdracht van het theehuis door appellant aan zijn schoonmoeder op 19 september 2012 niet bij de beoordeling kan worden betrokken. Ook de gronden gericht tegen de toekenning van bijstand onder inhouding van de huurinkomsten slagen derhalve niet.
5.3.
Uit 4.10 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, voorzitter, en W.H. Bel en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M. Fleuren

HD