ECLI:NL:CRVB:2014:3190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
13-3488 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot erfenis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante ontving sinds 28 december 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een gesprek op 9 maart 2011 werd duidelijk dat appellante mogelijk aanspraak had op een erfenis van haar overleden moeder, die onroerend goed in Turkije bezat. Het college van burgemeester en wethouders van Ede heeft daarop onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante.

Het college concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar aanspraak op de erfenis. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand over een bepaalde periode en de terugvordering van bijstandsuitkeringen. De rechtbank Gelderland oordeelde dat, hoewel appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, het recht op bijstand niet volledig kon worden ontzegd, omdat het recht op bijstand nog steeds vastgesteld kon worden.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellante wel degelijk kon beschikken over haar aandeel in de nalatenschap, ondanks haar beweringen dat zij dit niet kon. De Raad benadrukte dat appellante geen stappen had ondernomen om haar aandeel in de nalatenschap op te eisen, wat voor haar rekening en risico kwam. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand werden gelaten.

Uitspraak

13/3488 WWB, 13/3489 WWB
Datum uitspraak: 30 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
13 juni 2013, 12/2598 en 12/2600 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 28 december 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 9 maart 2011 heeft appellante een gesprek gehad met haar consulent Re-Integratie Cluster Zorg. Daarin kwam ter sprake dat de moeder van appellante was overleden en dat zij een woning in Turkije in eigendom had. Omdat appellante mogelijk aanspraak had op een erfenis, heeft het college vervolgens onderzoek verricht naar het recht op bijstand van appellante. In dat kader heeft het college het internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) verzocht een onderzoek te verrichten naar onroerend goed van appellante in Turkije.
1.3.
Uit het rapport van het IBF van 1 oktober 2011 blijkt dat in de deelgemeente [naam deelgemeente] onroerend goed geregistreerd staat op naam van de overleden moeder van appellante. Dat betreft een gebouw, met twee appartementen en een werkplaats, gelegen in de wijk [naam wijk 1], en een appartement in de wijk [naam wijk 2], met een totale getaxeerde waarde van € 71.000,-.
1.4.
Bij besluit van 2 december 2011, na bezwaar gewijzigd bij besluit van 25 april 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode 1 juli 2011 tot en met 1 december 2011 en beëindigd per 2 december 2011. Bij besluit van
7 december 2011, zoals gehandhaafd bij besluit van 25 april 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 oktober 2011 tot een bedrag van € 3.154,49 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de aanspraak op haar deel van de erfenis van haar moeder en dat zij over haar aanspraak op de erfenis kon beschikken, nu zij haar aandeel daarin kon opeisen. Aan de beëindiging heeft het college ten grondslag gelegd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante weliswaar de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij deelgerechtigd was in de nalatenschap van haar moeder, maar dat dit er niet toe leidt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat het recht kan worden vastgesteld omdat appellante kon beschikken over een vermogen boven het voor haar geldende vrij te laten vermogen. Omdat het college gelet daarop bevoegd was de bijstand van appellante in te trekken en te beëindigen, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd die zien op de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot bestreden besluit 2. De gronden in hoger beroep zijn gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1. Appellante voert in de eerste plaats aan dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4.2.
Deze grond slaagt niet. De moeder van appellante is op 2 december 2009 overleden. Appellante kon vanaf de datum van overlijden van haar moeder aanspraak maken op haar aandeel in de nalatenschap. Blijkens een uitspraak van de rechtbank te [plaatsnaam] in Turkije van 17 mei 2010 betreft die aanspraak 1/6e deel van de nalatenschap, waartoe in ieder geval de in 1.3 genoemde onroerende zaken moeten worden gerekend. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door van dit alles niet onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen aan het college. Voor het eerst tijdens het in 1.2 genoemde gesprek op 9 maart 2011 kwam het overlijden van de moeder van appellante ter sprake, tijdens welk gesprek bovendien slechts één woning is genoemd. Dat appellante aanspraak kon maken op 1/6e deel van de nalatenschap en dat die nalatenschap bestaat uit meerdere onroerende zaken, is pas uit het nadere onderzoek naar voren gekomen.
4.3.
Appellante voert voorts aan dat zij niet kan beschikken over haar aandeel in de nalatenschap van haar moeder.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dat was in de te beoordelen periode van 1 juli 2011 tot en met 2 december 2011 het geval. De rechtbank te [plaatsnaam] heeft immers op 17 mei 2010 al vastgesteld dat appellante voor 1/6e deel gerechtigd is in de nalatenschap van haar moeder. Gegeven die uitspraak kon appellante scheiding en deling van de onverdeelde nalatenschap vorderen om zodoende over haar aandeel te beschikken. Appellante moet in dit specifieke geval in de te beoordelen periode dan ook worden geacht redelijkerwijs te kunnen beschikken over haar aandeel in de eigendom van de nog altijd op naam van haar moeder staande onroerende zaken. De door appellante gestelde bewijsnood wegens ruzie met haar broer en zussen, doet hier niet aan af. Een eventueel geschil tussen appellante en haar broer en zussen laat immers de mogelijkheid om scheiding en deling van de nalatenschap in rechte te vorderen onverlet. Van een dergelijke procedure zou appellante stukken kunnen tonen. Uit wat ter zitting is besproken, leidt de Raad echter af dat appellante in het geheel geen stappen heeft ondernomen, en kennelijk ook niet wil ondernemen, om haar aandeel in de nalatenschap op te eisen. Dat appellante ervoor kiest dit niet te doen, moet, mede gelet op het complementaire karakter van de WWB, voor haar rekening en risico worden gelaten.
4.4.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh
sg