ECLI:NL:CRVB:2015:60

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
13-702 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en WIJ-inkomensvoorziening wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand en een WIJ-inkomensvoorziening door het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg. Betrokkenen ontvingen sinds 20 februari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf 1 juli 2010 ook een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Na een aangifte van inbraak door betrokkene 1, waarbij € 30.000,- in contanten werd ontvreemd, heeft de gemeente onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat betrokkenen de inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van het bezit van deze geldsom. Appellant heeft daarop de bijstand en inkomensvoorziening over een bepaalde periode ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkenen tegen het besluit van appellant gegrond verklaard, maar appellant is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de geldsom niet hen toebehoorde en dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van betrokkenen ongegrond verklaard. De Raad concludeert dat appellant terecht de bijstand en inkomensvoorziening heeft ingetrokken, omdat betrokkenen beschikten over een vermogen boven de vrij te laten grens. De Raad heeft ook overwogen dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de gezondheidsklachten van betrokkenen na de inbraak.

Uitspraak

13/702 WWB
Datum uitspraak: 20 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 december 2012, 12/2067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2), beiden te [woonplaats]
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. A.M.W.A. van der Hoeven, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.M. Notenboom en E. Romijn. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van der Hoeven, en vergezeld door D.J. Doets als tolk. Als getuigen zijn gehoord [naam 1] (zuster van betrokkene 1) en [naam 2] (vader van betrokkene 1), beiden te [plaats].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvingen sinds 20 februari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 1 maart 2008 ontvingen betrokkenen tevens bijzondere bijstand. Per 1 juli 2010 is aan betrokkene 2 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) toegekend.
1.2.
Betrokkene 1 heeft op 16 juli 2010 aangifte gedaan van inbraak in zijn woning waarbij
€ 30.000,- in contant geld is ontvreemd. Van deze aangifte is melding gedaan bij de afdeling sociale zaken van de gemeente Geertruidenberg, die vervolgens onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand en inkomensvoorziening. In dat kader hebben onder meer twee gesprekken met betrokkene 1 plaatsgevonden. Tijdens die gesprekken heeft betrokkene 1 onder andere verklaard dat de geldsom van € 30.000,- aan zijn vader toebehoort en dat hij dit bedrag, na een bezoek aan zijn vader in Syrië, ter bewaring naar Nederland heeft gebracht. Betrokkenen zijn op 28 augustus 2009 met het geld in Nederland teruggekeerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 september 2010.
1.3.
Bij besluit van 27 september 2010 heeft appellant, voor zover hier van belang, de algemene bijstand en de bijzondere bijstand ingetrokken over de periode van 28 augustus 2009 tot 16 juli 2010, alsmede de inkomensvoorziening ingevolge de WIJ over de periode van 1 juli 2010 tot 16 juli 2010. Voorts heeft appellant van betrokkenen de over die periodes gemaakte kosten van bijstand en inkomensvoorziening teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 15.518,76.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2010 heeft appellant het terug te vorderen bedrag gecorrigeerd en vastgesteld op € 16.886,34.
1.5.
Bij besluit van 14 februari 2012 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 27 september 2010 en 15 december 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van een geldsom van € 30.000,-. Betrokkenen hebben in de periode van 28 augustus 2009 tot
16 juli 2010 redelijkerwijs kunnen beschikken over vermogen boven de vrij te laten grens, zodat voor betrokkenen in die periode geen recht op bijstand of inkomensvoorziening bestond.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de besluiten van 27 september 2010 en 15 december 2010 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat betrokkenen aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet konden beschikken over de geldsom van € 30.000,-, zodat niet kan worden gezegd dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat ten onrechte bijstand en inkomensvoorziening is verstrekt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat het oordeel van de rechtbank slechts is gebaseerd op verklaringen van betrokkene 1 en zijn vader. Deze verklaringen worden op geen enkele manier gestaafd met objectieve en verifieerbare bewijzen. Betrokkenen hebben dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet (redelijkerwijs) hebben kunnen beschikken over een geldsom van
€ 30.000,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat betrokkenen in de periode van 28 augustus 2009 tot 16 juli 2010 in het bezit waren van een geldsom van € 30.000,-, dat zij daarvan destijds aan appellant geen opgave hebben gedaan en dat een vermogen van een dergelijke omvang in de weg staat aan het verlenen van bijstand en inkomensvoorziening ingevolge de WIJ.
4.2.
Indien een persoon in het bezit is van een bedrag aan contanten is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9429) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkenen er niet in zijn geslaagd om aannemelijk te maken dat de geldsom van € 30.000,- geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover zij daadwerkelijk beschikten of redelijkerwijs konden beschikken. Betrokkenen hebben ter onderbouwing van hun stelling dat het geld niet hen maar de vader van betrokkene 1 toebehoorde, gewezen op de door betrokkene 1, diens zuster en diens vader afgelegde verklaringen. Deze verklaringen zijn echter ontoereikend. Zij zijn pas opgesteld, respectievelijk afgelegd, nadat het primaire besluit tot intrekking en terugvordering was genomen, terwijl geen objectieve en verifieerbare gegevens zijn overgelegd ter ondersteuning van die verklaringen. Zo hebben zij niet aan de hand van dergelijke gegevens aannemelijk gemaakt dat genoemd bedrag, zoals gesteld, een deel van de opbrengst is van de verkoop door de vader van betrokkene 1 begin 2008 van een huis in Irak. Hierbij komt dat de vader van betrokkene 1 niet eenduidig heeft verklaard door, ook ter zitting van de Raad, wisselende antwoorden te geven op de vraag of betrokkene 1 de geldsom ook voor zichzelf mocht aanwenden als daartoe reden bestond.
4.4.
Het kunnen beschikken over vermogen is onmiskenbaar een gegeven waarvan het de bijstandsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand of inkomensvoorziening. Door hiervan geen mededeling te doen aan appellant hebben betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Uit 4.3 volgt dat appellant er terecht vanuit is gegaan dat betrokkenen in de periode van 28 augustus 2009 tot 16 juli 2010 beschikten over een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen, zodat appellant de bijstand en de inkomensvoorziening over die periode terecht heeft ingetrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
4.6.
Uit een oogpunt van finale geschilbeslechting dient vervolgens te worden beoordeeld de door betrokkenen in beroep aangevoerde stelling dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan appellant (gedeeltelijk) van de terugvordering had moeten afzien.
4.7.
Ter onderbouwing van deze stelling hebben betrokkenen verwezen naar een brief van het GGz Breburg, Centrum voor Angst- en Stemmingsstoornissen van 13 juni 2012. Daarin wordt vermeld dat betrokkenen in behandeling zijn vanwege angstklachten van posttraumatische aard, die naar aanleiding van de inbraak zijn ontstaan. Uit deze brief van 13 juni 2012 blijkt dat de inbraak in hun woning als oorzaak wordt beschouwd van de ontstane gezondheidsklachten bij betrokkenen. Van enig verband met de terugvordering is ook overigens niet gebleken. Wat betrokkenen hebben aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat appellant van zijn beleid, inhoudende dat het hele bedrag in beginsel dient te worden terugbetaald, had moeten afwijken door geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.8.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, gelet op wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen

RH