[Appellante], verblijvende in [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 19 oktober 2007, 06/625 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Alblasserwaard-Oost/ Vijfheerenlanden (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 22 september 2009
Namens appellante heeft mr. J.W. Aartsen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2009. Voor appellante is verschenen mr. Aartsen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.H. Hartwijk, werkzaam bij de regionale sociale dienst Alblasserwaard-Oost/ Vijfheerenlanden.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sinds 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 7 juli 2005 is appellante op de vlieghaven Schiphol door twee wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee aangehouden en verhoord omdat zij € 45.000,-- in contanten in haar panty had verborgen. Dit bedrag is door de Koninklijke Marechaussee in beslag genomen. Van het verhoor is proces-verbaal opgemaakt dat door appellante is ondertekend.
1.3. Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 55.656,98 teruggevorderd. Bij besluit van 16 maart 2006 is het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over genoemde periode niet is vast te stellen. Bij nader besluit van 18 december 2006 is de periode van intrekking en terugvordering beperkt tot de periode van 1 januari 2002 tot en met 6 juli 2005 en is het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 58.134,29 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 maart 2006, zoals nader aangevuld bij besluit van 18 december 2006, ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat zij het aangetroffen geld in beheer had van haar schoonvader (€ 30.000,--) en haar zus (€ 15.000,--), dat het geld van haar schoonvader ook door haar voormalige echtgenoot is beheerd, dat het geld van haar schoonvader bestemd was voor haar zoon, dat zij zichzelf niet als rechthebbende beschouwde en dat er dringende redenen zijn om geheel of ten dele van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat wanneer iemand in het bezit is van een bedrag aan contanten de vooronderstelling is gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd. Zij heeft wel gesteld dat zij het bij de aanhouding op Schiphol in beslaggenomen bedrag in beheer had van derden, te weten haar schoonvader en haar zus, maar objectieve verifieerbare stukken die deze verklaring ondersteunen zijn niet overgelegd. Hetzelfde geldt voor haar stelling dat haar voormalige echtgenoot het geld van haar schoonvader in beheer heeft gehad. De Raad acht in dat verband voorts van betekenis dat de beweerdelijk aan anderen toebehorende bedragen later niet - met succes - bij de beslagleggende instantie zijn opgeëist. Het betoog van appellante dat het betreffende geld niet van haar zelf was maar van haar zoon, volgt de Raad evenmin. Deze minderjarige zoon maakte ten tijde in geding immers deel uit van haar gezin, zodat gelet op artikel 42 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 31, eerste lid, van de WWB, ook met de middelen waarover deze beschikte of redelijkerwijs kon beschikken rekening moest worden gehouden.
4.2. De Raad acht met de rechtbank, gelet op de diverse afgelegde verklaringen in onderling verband bezien, een toereikende grondslag aanwezig voor het standpunt van het College dat appellante reeds op 1 januari 2002 over een aanzienlijk geldbedrag beschikte (naar eigen zeggen een door haar schoonvader ter hand gesteld bedrag van € 10.000,--) en dat zij nadien nog meer bedragen heeft ontvangen (naar eigen zeggen heeft haar schoonvader haar in 2003 en 2004 opnieuw bedragen van € 10.000,-- ter hand gesteld).
4.3. Door van de ontvangst en het bezit van deze gelden geen melding te maken bij het College heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden.
4.4. De Raad acht onvoldoende aangetoond dat als appellante haar verplichting tot het verstrekken van voor de bijstandsverlening relevante inlichtingen naar behoren zou zijn nagekomen, over (een deel van) de in geding zijn de periode (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. De Raad wijst er in dat verband op dat allereerst door appellante zelf wisselende verklaringen omtrent de herkomst, het tijdstip van ontvangst en de bestemming van de gelden zijn afgelegd, welke verklaringen bovendien niet geheel stroken met de verklaringen van haar schoonvader. Voorts ontbreken objectieve verifieerbare gegevens waaruit afdoende kan worden afgeleid wanneer precies welke bedragen aan appellante zijn toegevallen of overhandigd.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de gehele in geding zijnde periode niet is vast te stellen.
Het College was daarom, ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd tot respectievelijk intrekking en terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking en terugvordering opgestelde beleidsregels. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen of bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, geheel of gedeeltelijk van die beleidsregels had moeten afwijken.
4.6. In het voorgaande ligt besloten dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2009.