ECLI:NL:CRVB:2015:590
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die WW-uitkeringen ontving, had tijdens deze periode werkzaamheden verricht voor zijn werkgeefster, maar had deze niet gemeld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op basis van een rapport over werknemersfraude besloten de WW-uitkeringen van de appellant in te trekken en een bedrag van € 69.860,34 terug te vorderen. De rechtbank had in een tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat de appellant gedurende de volledige periode recht had op de uitkering, maar had het Uwv de kans gegeven om het gebrek te herstellen.
In het bestreden besluit heeft het Uwv zijn eerdere besluit gewijzigd en de intrekking van de uitkering gebaseerd op artikel 22a van de WW. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen de intrekking van de uitkering niet-ontvankelijk en het beroep tegen de terugvordering ongegrond. De appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het Uwv niet had voldaan aan de opdracht van de rechtbank om nader onderzoek te verrichten en dat een beredeneerde schatting van zijn gewerkte uren mogelijk was.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had gesteld dat het niet nakomen van deze verplichting leidde tot de conclusie dat niet kon worden vastgesteld of de appellant recht op uitkering had. De Raad oordeelde dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht in stand had gelaten, en bevestigde de beslissing van de rechtbank.