ECLI:NL:CRVB:2015:575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
13-2825 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de loonsanctie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de werkgever is opgelegd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 februari 2015 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 13-2825 WIA. De werkgever, appellante, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 12 december 2011, waarin werd gesteld dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende waren en dat er geen deugdelijke grond was voor het verzuim. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad overweegt dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever ligt. Het Uwv had de loonsanctie opgelegd omdat appellante niet voldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad volgt de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, die stelden dat er geen medische objectieve aanwijzingen waren voor een urenbeperking en dat de werkgever niet structureel had gezorgd voor passende arbeid voor de werknemer. De Raad concludeert dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat de opgelegde loonsanctie terecht is.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers onder de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de noodzaak om adequate re-integratie-inspanningen te leveren.

Uitspraak

13/2825 WIA
Datum uitspraak: 25 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 18 april 2013, 12/3037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.L.B. Rensen-van Wissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 januari 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.M. Dijkstra, kantoorgenoot van mr. Rensen-van Wissen, bijgestaan door mr. I. Brouwer, werkzaam bij appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 12 december 2011 heeft het Uwv het tijdvak waarin [werkneemster] (werkneemster) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
2. Appellante heeft tegen het besluit van 12 december 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 augustus 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
9 augustus 2012.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, op de grond dat zij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan volgen in hun oordeel dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de bedrijfsarts van appellantes Arbodienst kansen heeft laten liggen door (eerder) niet (ook) te kijken naar arbeidsmogelijkheden voor passend werk gebaseerd op de resterende functionele mogelijkheden van werkneemster en zich alleen heeft gericht op het hervatten in eigen werk, al dan niet op een andere werkplek. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat appellante verantwoordelijk is voor de tekortkomingen in de adviezen van de door haar ingeschakelde Arbodienst en appellante bovendien de mogelijkheid had om het re-integratietraject in eigen hand te nemen, bijvoorbeeld door een deskundigenoordeel bij het Uwv aan te vragen om de re-integratie-inspanningen tussentijds te laten toetsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat haar niet is gebleken dat appellante voor het niet dan wel onvoldoende nakomen van haar re-integratieverplichtingen een deugdelijke grond had.
4. In het (aanvullend) hogerberoepschrift heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar ten onrechte een loonsanctie is opgelegd, omdat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht. Appellante heeft er op gewezen dat werkneemster is begeleid door twee, elkaar opvolgende bedrijfsartsen die beiden van mening waren dat bij werkneemster sprake was van de ziekte van Lyme. De bedrijfsartsen zijn daarbij afgegaan op de informatie van de behandelend sector, met name op de informatie van een internist-infectioloog van het Radboudziekenhuis die als de autoriteit op dit gebied geldt. Bovendien heeft de door appellante ingeschakelde (bedrijfs)arts-gemachtigde de diagnose van meergenoemde bedrijfsartsen onderschreven. Volgens appellante kon en mocht zij afgaan op de adviezen van de bedrijfsartsen en had zij ook geen reden om aan die adviezen te twijfelen. Daartoe heeft zij gewezen op een bij werkneemster in mei/juni 2012 verricht neuropsychologisch onderzoek waaruit is gebleken dat werkneemster slechts vijf uur per dag psychisch belastbaar is. Appellante blijft van mening dat de door haar verrichte re-integratie-inspanningen voldoende zijn geweest.
5. In het (aanvullend) verweerschrift heeft het Uwv naar voren gebracht dat de ziekte van Lyme als verklaring van de klachten van werkneemster overwogen kon worden, maar dat ook andere oorzaken overwogen hadden moeten worden. De bedrijfsartsen hadden opnieuw bloedonderzoek moeten laten verrichten. Volgens het Uwv komt uit het neuropsychologisch onderzoek naar voren dat er weliswaar bij werkneemster problemen zijn op het vlak van cognitief functioneren, maar dat er op dat gebied geen stoornissen zijn. Feit blijft dat er geen sprake was van een zodanig ziektebeeld dat voor werkneemster energetische beperkingen moesten worden aangenomen. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Verzocht is de aangevallen uitspraak te bevestigen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”.
6.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
6.3.
Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt sinds 1 januari 2004 als volgt:
“De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”.
6.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
6.5.
Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts
van 1 december 2011 en de arbeidsdeskundige van 6 december 2011, alsmede op de in de bezwaarfase uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep
van 2 augustus 2012 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 augustus 2012. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de toetsing van het re-integratieverslag en na eigen onderzoek en verkregen informatie van de bedrijfsarts de beperkingen van werkneemster vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 november 2011. Volgens de verzekeringsarts zijn er geen medisch objectieve aanwijzingen voor een urenbeperking en heeft de bedrijfsarts dan ook ten onrechte gesteld dat werkneemster niet volledig in uren belastbaar is. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat het re-integratieresultaat onvoldoende is, omdat werkneemster in minder uren dan mogelijk werkzaam is. De arbeidsdeskundige heeft gesteld dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest, omdat werkneemster niet structureel is geplaatst in passend werk. De arbeidsdeskundige was van oordeel dat appellante geen deugdelijke grond voor haar tekortkomingen heeft. Omdat werkneemster belastbaar is met voltijdse gangbare arbeid, rekening houdend met de door de verzekeringsarts gestelde beperkingen, zijn de verrichte re-integratie-inspanningen onvoldoende en zijn re-integratiekansen gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport overwogen dat de bedrijfsarts door tekortkomingen in de diagnostiek niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat sprake was van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat de medische onderbouwing door de verzekeringsarts kan worden gehandhaafd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na een volledige heroverweging geen aanleiding gevonden om tot een andere conclusie te komen.
6.6.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In dat verband wordt onder meer verwezen naar de medische bijlage van de WIA-aanvraag van werkneemster, waaruit kan worden afgeleid dat zij ruim anderhalf jaar na de datum van haar uitval slechts twee keer vier uur per week in werkzaamheden is hervat, terwijl de bedrijfsarts een aantal maanden daarvóór op 4 april 2011 heeft aangegeven dat het herstel niet genoeg opschoot. Werkneemster is het advies gegeven om een behandelaar uit het reguliere circuit te nemen, bijvoorbeeld van het Radboudziekenhuis. Dat advies is door werkneemster niet opgevolgd en uit de medische bijlage is niet op te maken dat de bedrijfsarts daarop zelf actie heeft ondernomen. Het lijkt erop dat de bedrijfsarts te veel is meegegaan in de ziektebeleving van werkneemster en dat deze in ieder geval, ook na herhaald constateren dat werkneemster aan het advies geen gehoor gaf, op dezelfde voet is voortgegaan in de begeleiding van werkneemster, zonder actualisering van de medische gegevens van december 2009 van de internist. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat er geen sprake is van ernstige beperkingen die een urenbeperking rechtvaardigen. Op basis van de beschikbare gegevens heeft de verzekeringsarts beperkingen in de belastbaarheid van werkneemster in de FML opgenomen. Uit de FML kan niet worden afgeleid dat werkneemster niet in voltijds aangepaste werkzaamheden zou kunnen hervatten. Door de verzekeringsarts is dan ook terecht geconcludeerd dat er tijdens de wachttijd van
104 weken geen sprake was van een urenbeperking op grond van objectief medische gegevens en er dus mogelijkheden tot volledige werkhervatting in passend werk waren. Evenmin als het Uwv ziet de Raad in het neuropsychologisch onderzoek van juni 2012 aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat werkneemster meer beperkt zou zijn. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht rapporteert blijkt uit dat onderzoek niet van cognitieve stoornissen. De arbeidsdeskundige heeft op goede gronden gesteld dat appellante ten onrechte werkneemster (slechts) voor achttien uur per week heeft laten hervatten en deze hervatting gelet op de tijdelijkheid ervan, geen structurele plaatsing betekent. Daardoor zijn er zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht.
6.7.
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde grond dat zij mocht afgaan op het advies van de bedrijfsarts en dat er geen reden was daaraan te twijfelen, verwijst de Raad naar zijn al door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713), waarin hij heeft geoordeeld dat het Uwv er terecht vanuit gaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om tot een andersluidend oordeel te komen.
7. Uit wat in 6.1 tot en met 6.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

MK