ECLI:NL:CRVB:2015:570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
13-3618 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ernstig plichtsverzuim en boventalligheid na reorganisatie bij Technische Universiteit Delft

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant, werkzaam als Technicus Onderwijs en Onderzoek bij de Technische Universiteit Delft, werd boventallig verklaard wegens een reorganisatie en kreeg later disciplinair ontslag wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het wederrechtelijk binnendringen in een geautomatiseerd werk, waarbij appellant zich toegang had verschaft tot de NetID's van een hoogleraar en diens secretaresse. De Raad oordeelde dat het college van Bestuur van de Technische Universiteit Delft voldoende bewijs had geleverd voor het ontslag, en dat het ontslag op de primaire grond van plichtsverzuim zelfstandig kon worden gedragen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het ontslag ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de bevindingen van het college, gebaseerd op een onderzoeksrapport, toereikend waren en dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om de beschuldigingen te weerleggen. De Raad concludeerde dat het ontslag terecht was en dat er geen procesbelang meer was voor het beroep tegen het besluit van boventalligheid. De uitspraak werd gedaan op 26 februari 2015.

Uitspraak

13/3618 AW, 13/3707 AW
Datum uitspraak: 26 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
5 juni 2013, 12/722 (aangevallen uitspraak 1) en 11/6292 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van Bestuur van de Technische Universiteit Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.H.H. Ceelen hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Mr. A.A. Bouwman heeft namens appellant hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ceelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Nuijten, S.C.P. van Boxmeer, N.C. Peeters en M.L. de Graaf.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als Technicus Onderwijs en Onderzoek bij de Technische Universiteit Delft. Als gevolg van een reorganisatie is zijn functie per 1 november 2010 opgeheven. Bij besluit van 18 oktober 2010 (besluit 1) is appellant met ingang van
1 november 2010 boventallig verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant gelegenheid te hebben geboden daarop te reageren, heeft het college appellant bij besluit van 17 maart 2011
(besluit 2) per 1 april 2011, vanwege ernstig plichtsverzuim, disciplinair ontslag verleend. Subsidiair berust het ontslag, met inachtneming van een opzegtermijn, op een onherstelbare vertrouwensbreuk. Aan het ontslag is in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat appellant zich in oktober, november en december 2010 schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk en wederrechtelijk binnendringen in een geautomatiseerd werk of in een deel daarvan. Volgens het college heeft appellant zich bij herhaling wederrechtelijk toegang verschaft tot de NetID’s van hoogleraar S en diens secretaresse P. Het college baseert deze vaststelling op een onderzoeksrapportage van het bedrijf [BV]. Het ontslagbesluit berust verder op het verwijt dat appellant in november 2010, zonder toestemming of medeweten van S en/of P, anoniem prints van vertrouwelijke berichten uit hun beider e-mailboxen heeft verzonden naar V en S, die beiden werkzaam zijn voor een vakbond. Appellant heeft ook tegen besluit 2 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 23 juni 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Bij besluit van
29 augustus 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de bevindingen uit het rapport van [BV] onvoldoende heeft kunnen weerleggen en dat genoegzaam feitelijk is vastgesteld dat hij betrokken is geweest bij het opzettelijk en wederrechtelijk binnendringen in een geautomatiseerd werk of in een deel daarvan. Dit is volgens de rechtbank te kwalificeren als ernstig plichtsverzuim. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet feitelijk is komen vast te staan dat appellant de bewuste e-mails heeft geprint en verspreid, zodat dit ten onrechte als plichtsverzuim is aangemerkt. Volgens de rechtbank kan het ontslag op de primaire grond evenwel ook door alleen het vastgestelde plichtsverzuim worden gedragen, zodat dit ontslag stand houdt.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het daaraan, gelet op aangevallen uitspraak 1, komen te ontvallen van het procesbelang.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
3.1.
De rapportage van [BV] vermeldt dat in de periode oktober 2010 tot en met medio december 2010 met het IP-adres [IP-adres 1] in totaal ongeveer 4600 keer een log entry is aangemaakt met betrekking tot het NetID van S, ongeveer 6000 keer een log entry is aangemaakt met betrekking tot het NetID van P en ongeveer 15000 keer een log entry is aangemaakt met betrekking tot het NetID van appellant. Tevens is gebleken dat via dit
IP-adres aansluitend en achtereenvolgens toegang werd verkregen tot de mailboxen van appellant, S en P. De Internetprovider van appellant heeft [BV] desgevraagd laten weten dat het genoemde IP-adres in ieder geval in de periode 1 oktober 2010 te 0.00 uur tot en met 30 december 2010 te 13.47.39 was afgegeven aan en ter beschikking stond van appellant.
3.2.
Appellant heeft naar aanleiding van deze bevindingen aanvankelijk bestreden dat het IP-adres [IP-adres 1] in de genoemde periode aan hem was toebedeeld. Thans betwist hij dit niet meer. Dit mede in aanmerking genomen, ziet de Raad geen reden te betwijfelen dat appellant het adres in gebruik had. Dat appellant in persoon vanaf het bewuste IP-adres opereerde, wordt bevestigd door de verzending met gebruikmaking van dat adres van enkele aan appellant persoonlijk te relateren (privé-)e-mailberichten. Een door appellant in de bezwaarfase ingebrachte print van één van deze e-mailberichten waaruit de verzending vanaf een ander IP-adres had moeten blijken, heeft het college na onderzoek vervalst bevonden. Appellant heeft deze vaststelling onweersproken gelaten.
3.3.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat is verzonnen dat vanaf het IP-adres [IP-adres 1] toegang tot de NetID’s van S en P is verkregen. Appellant beroept zich daarbij op een passage uit de onderzoeksrapportage van Interseco, waarin staat dat, bij wijze van aanvullend onderzoek, de data van IP-adres [IP-adres 1] zijn gefilterd uit het totaal aan data uit de relevante periode, en dat bij deze data zijn gevoegd de data van de NetID’s van S en P. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn veronderstelling dat deze passage blijk geeft van manipulatie van onderzoeksgegevens. Naar namens het college is uiteengezet, blijkt uit dit onderdeel van het onderzoek dat dat onderzoek zich juist niet tot het genoemde IP-adres heeft beperkt. Het had ten doel om na te gaan of er, behalve vanaf dat adres, ook vanaf een ander IP-adres bij meerdere van de drie onder 3.1 genoemde NetID’s is ingelogd. Uitkomst ervan was dat ook vanaf het door appellant ten behoeve van zijn zakelijke account in gebruik zijnde IP-adres, [IP-adres 2], toegang was gezocht tot de NetID van S. Namens het college is hier ter zitting van de Raad nog aan toegevoegd dat het woord “gevoegd” niet duidt op enige actieve interventie in de verkregen geautomatiseerde gegevens, maar slechts op het bij elkaar bewaren van de bewuste gegevens.
3.4.
De Raad volgt appellant ook niet in zijn veronderstelling dat de hem op 28 augustus 2013, naar aanleiding van een door hem gedaan verzoek, verstrekte data betreffende het gebruik van het adres [IP-adres 1], zijn gemanipuleerd. Duidelijk is dat het gaat om een selectie uit een veel groter aantal, deels privacygevoelige, gegevens. Dat maakt niet dat aan de correctheid ervan moet worden getwijfeld. De door appellant als “onregelmatigheden” betitelde, kleine discrepanties in de gegevens zijn blijkens de uiteenzetting die daarover namens het college ter zitting van de Raad is gegeven, terug te voeren op de omstandigheid dat de gegevens van vier afzonderlijke, tegelijkertijd draaiende servers afkomstig zijn, en geven dus evenmin reden de juistheid ervan in twijfel te trekken. Die reden is ook niet gelegen in het feit dat het bestand een aanmaakdatum bevat die recenter is dan een daarbij genoemde wijzigingsdatum, nu, zoals namens het college genoegzaam is toegelicht, de precieze terminologie die de servers hanteren ten aanzien van het aanmaken, openen of wijzigen van bestanden, niet steeds eenduidig is. De data zelf passen bij de in de rapportage van [BV] verkeerde onderzoeksdatum en de datum waarop aan appellant de bestanden zijn verstrekt.
3.5.
Het voorgaande betekent dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zich aan het hem verweten binnendringen in een geautomatiseerd werk of gedeelte daarvan, schuldig heeft gemaakt. Hetgeen appellant tegenover de bevindingen van het college heeft gesteld, geeft geen aanleiding die bevindingen in twijfel te trekken. De bezwaren van meer procedurele aard die appellant heeft opgeworpen, kunnen dat niet anders maken. Hierover wordt nog opgemerkt dat niet valt in te zien dat aan de rapportage van [BV] niet ook als zodanig bewijskracht zou kunnen toekomen. Aan appellant is daarbij steeds de mogelijkheid tot inzage in het totale achterliggende gegevensbestand geboden, waarbij als enige restrictie gold dat deze inzage uit een oogpunt van privacy door een ter zake kundige derde diende plaats te vinden. Van deze mogelijkheid is nimmer gebruik gemaakt. Pas na de afhandeling van het beroep bij de rechtbank heeft appellant het college met zo veel woorden gevraagd hem de gegevens toe te sturen, aan welk verzoek, middels een eveneens uit privacyoverwegingen gefilterd bestand, is voldaan. Dat het onderzoek niet geheel langs de lijnen van het door het college gehanteerde Protocol bij (vermoeden van) ernstig plichtsverzuim heeft plaatsgevonden, maakt, ten slotte, geenszins dat het niet als grondslag voor de verdere besluitvorming mocht dienen. Het Protocol vormt een leidraad en benoemt expliciet de mogelijkheid daarvan af te wijken. De conclusie is en blijft, nogmaals, dat de bevindingen van het college een toereikende grondslag bieden voor het hier aan de orde zijnde verwijt jegens appellant.
3.6.
Dat het bedoelde verwijt zeer ernstig plichtsverzuim oplevert, is evident. De Regeling Computergebruik van de Technische Universiteit Delft bevestigt dat nog eens, maar ook los van die regeling is het handelen van appellant, waarmee hij zich frequent toegang heeft verschaft tot vertrouwelijke informatie ter zake waarvan hem geen enkel recht op inzage toekwam, hem zeer kwalijk te nemen. Appellant heeft het in hem te stellen vertrouwen daarmee ernstig beschaamd. Noch de omstandigheden rondom zijn handelen, noch zijn langdurige staat van dienst kunnen dat op enigerlei wijze anders maken. De Raad deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat het hier bedoelde binnendringen het ontslag zelfstandig kan dragen. De Raad komt dus niet toe aan bespreking van het verwijt van het verspreiden van de prints. Ook aan de subsidiair gehanteerde ontslaggrond wordt niet meer toegekomen.
3.7.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. Deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
3.8.
Dat het ontslag van appellant ook bij de Raad stand houdt, betekent dat aangevallen uitspraak 2, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat er met het beroep tegen bestreden besluit 1 geen procesbelang meer is gemoeid, eveneens in stand dient te blijven. De wens van appellant dat het college wordt gestraft voor de wijze van totstandkoming en inhoud van besluit 1, kan geen procesbelang opleveren, nu bestraffing van bestuursorganen geen doel van de bestuursrechtelijke rechtsgang is. Van mogelijke specifiek aan besluit 1, en dus niet aan het ontslagbesluit te relateren schade, is in het geheel niet gebleken. De Raad zal dus ook aangevallen uitspraak 2 bevestigen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.W. Munneke

HD