ECLI:NL:CRVB:2015:566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
13-1904 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting van betaling bezoldiging en onvoorwaardelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland. De appellante, werkzaam bij de gemeente Lingewaard, had hoger beroep ingesteld tegen de stopzetting van haar bezoldiging en de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim. De appellante was sinds 1 januari 1990 in dienst en had de functie van Medewerker Grondgebied B. In de periode van december 2011 tot januari 2012 heeft zij zich herhaaldelijk niet gemeld voor gesprekken met haar leidinggevenden, ondanks dat zij door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt was bevonden. Het college had haar meerdere keren uitgenodigd voor gesprekken, maar appellante verscheen niet, wat door het college werd gekwalificeerd als ongeoorloofd afwezig zijn en een weigering om aan redelijke opdrachten gehoor te geven. De Raad oordeelde dat het college op goede gronden de uitbetaling van de bezoldiging had stopgezet en dat het plichtsverzuim van appellante ernstig was, wat de opgelegde straf van ontslag rechtvaardigde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

13/1904 AW
Datum uitspraak: 26 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
28 februari 2013, 12/2505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. van Vlooten hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.T.J.H. Berns, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Vlooten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Berns, H. Vogel, J.J. Westhoek en E. van Nassau.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 januari 1990 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) de gemeente [gemeente]. Laatstelijk vervulde zij de functie Medewerker Grondgebied B. Op
6 december 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en haar teamleider V en afdelingsmanager W. Gesproken is over fouten die appellante heeft gemaakt in door haar opgestelde brieven, de werkvoorraad van appellante in verhouding tot de werkdruk die zij ervaart en de mogelijkheid van extra opleiding voor verbetering van haar werkzaamheden. Dat gesprek is beëindigd in verband met de emotionele toestand van appellante en afgesproken is dat het gesprek de volgende dag, 7 december 2011, zou worden voortgezet. Op 7 december 2011 heeft appellante zich ziek gemeld en het gesprek heeft niet plaatsgevonden.
1.2.
Op 9 december 2011 heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat bij appellante geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. Hij heeft het college geadviseerd om met appellante te bespreken hoe verder met elkaar te gaan en aangegeven dat het wellicht kan helpen om daar begeleiding bij te betrekken, omdat anders mogelijk herhaling van zetten dreigt en de problemen zich verergeren. Nadat appellante had aangegeven niet op werkhervattingsgesprekken op 13 of
14 december 2011 te willen verschijnen, omdat 13 december geen reguliere werkdag was en 14 december haar echtgenoot niet bij het gesprek aanwezig kon zijn, heeft W op 12 december 2011 per e-mail aan appellante bericht dat ze op 14 december om 8.30 uur op het werk wordt verwacht. Bij brief van 13 december 2011 heeft het college dat bericht herhaald en meegedeeld dat het niet verschijnen zal worden beschouwd als de weigering aan een redelijke opdracht gehoor te geven. Appellante heeft laten weten haar werk niet te hervatten op
14 december 2011.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2011 (besluit 1) is de betaling van de bezoldiging van appellante met onmiddellijke ingang stopgezet en zijn de dagen waarop appellante in de periode van 9 tot en met 13 december 2011 ongeoorloofd afwezig was, in mindering gebracht op haar verlof. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen besluit 1. Daarbij heeft zij meegedeeld een second opinion te hebben aangevraagd over de rapportage van de bedrijfsarts van 9 december 2011, omdat zij zich geestelijk en lichamelijk niet in staat achtte haar werkzaamheden te verrichten. Op 19 december 2011 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld. Bij besluit van 23 december 2011 (besluit 2) heeft het college de grondslag van de staking van de bezoldiging subsidiair gebaseerd op artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de CAR/UWO. Tegen besluit 2 heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellante heeft zich op 23 december 2011 hersteld gemeld en verlof opgenomen van
27 december tot met 29 december 2011. Het college heeft appellante vervolgens meegedeeld dat zij na haar verlof op 2 januari 2012 op gesprek werd verwacht. Op 2 januari 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij de echtgenoot van appellante aanwezig was. Appellante en haar echtgenoot hebben dat gesprek na korte tijd eenzijdig beëindigd, zonder dat afspraken waren gemaakt over het hervatten van werkzaamheden. Bij brief van 3 januari 2012 is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 4 januari 2012. Daarbij is aan haar meegedeeld dat het voortijdig beëindigen van dat gesprek en/of het weigeren de werkzaamheden te hervatten, zal worden gekwalificeerd als plichtsverzuim en dat op voorhand de maatregel van ongevraagd ontslag niet wordt uitgesloten. Zonder zich af te melden is appellante op 4 januari 2012 niet op het gesprek verschenen en haar gemachtigde heeft dezelfde dag aangegeven dat dat op een vergissing berustte.
1.5.
Het college heeft appellante bij brief van 4 januari 2012 het voornemen meegedeeld om haar een forse disciplinaire straf op te leggen en haar in dat kader uitgenodigd voor een verantwoordingsgesprek op 12 januari 2012 met de gemeentesecretaris. Vervolgens heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek met V, onder leiding van een mediator op
10 januari 2012, dat zal gaan over de gerezen situatie als gevolg van de tegengestelde visies over haar functioneren en dat gericht zal zijn op een structurele werkbare oplossing voor de nabije toekomst. Appellante heeft het college bericht af te zien van het gesprek op 10 januari 2012 omdat de regelgeving die hoort bij het inschakelen van een mediator niet in acht was genomen, zij geen vertrouwen had in de onafhankelijkheid van de mediator en het uitgangspunt van vrijwilligheid van de mediation niet was nageleefd. Het college heeft bij brief van 10 januari 2012 het voornemen tot strafontslag aan appellante aangekondigd. Appellante heeft afgezien van het verantwoordingsgesprek op 12 januari 2012. In een deskundigenoordeel van 18 januari 2012 heeft het UWV geoordeeld dat appellante haar eigen werk op 14 december 2011 wél kon doen.
1.6.
Bij besluit van 25 januari 2012 (besluit 3) is appellante, wegens ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, met onmiddellijke tenuitvoerlegging, ingaande op de derde dag na bekendmaking van het besluit. Het plichtsverzuim bestaat uit het bij herhaling zonder deugdelijke reden niet op gesprekken van 14 december 2011, 4 januari 2012 en 10 januari 2012 verschijnen. Bij besluit van 22 augustus 2012 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante bestreden dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Zij voert aan dat haar ten onrechte wordt verweten dat zij niet naar de gesprekken is gekomen waarvoor haar leidinggevenden haar hadden uitgenodigd. Haar medische situatie maakte dat zij niet in staat was op de uitnodigingen voor de gesprekken in te gaan. Appellante was het niet eens met het advies van de bedrijfsarts van 9 december 2011 en het deskundigenoordeel van 18 januari 2012. Een medische onderbouwing heeft zij daarvoor niet kunnen geven omdat haar huisarts, van wie zij sterke rustgevende medicijnen voorgeschreven had gekregen, geen verklaring wilde afgeven over haar arbeidsgeschiktheid. Door het college werd de druk om bij gesprekken aanwezig te zijn en aan het werk te gaan alleen maar opgevoerd, terwijl gezien haar gezondheidstoestand juist een time-out gegeven had moeten worden. Het college heeft volgens appellante onzorgvuldig gehandeld bij het inschakelen van een mediator, nu voor haar niet bekend was welke financiële risico’s daar aan kleefden en zij geen informatie had ontvangen over de mediator, waardoor zij zich er niet van kon vergewissen of sprake was van een onafhankelijke mediator die geregistreerd en gecertificeerd was bij het Nederlands Mediation Instituut (NMI).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 3:1:1, vierde lid, van de CAR/UWO is bepaald dat over de tijd welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking te vervullen, hem zijn bezoldiging niet wordt uitgekeerd.
4.2.
Appellante is op 9 december 2011 arbeidsgeschikt geacht door de bedrijfsarts. Het deskundigenadvies van 18 januari 2012 van het UWV heeft bevestigd dat appellante haar werk op 14 december 2011 kon verrichten. De omstandigheid dat de huisarts geen medische verklaring heeft willen afgeven over de arbeidsongeschiktheid van appellante, neemt niet weg dat het op de weg van appellante lag om met objectieve medische gegevens te onderbouwen waarom zij niet in staat was te werken. De enkele stelling dat zij rustgevende middelen van haar huisarts voorgeschreven heeft gekregen is daartoe onvoldoende. Het rapport van de bedrijfsarts bevat geen aanknopingspunt voor de stelling van appellante dat werkhervatting slechts mogelijk was nadat gesprekken over de wijze van werkhervatting waren gevoerd. Evenmin kan uit de stukken worden afgeleid dat haar een time-out gegeven had moeten worden, alvorens het werk weer te hervatten. De bedrijfsarts had geadviseerd om zo snel mogelijk weer met elkaar aan tafel te gaan zitten om te bespreken hoe verder te gaan. Het college heeft daar invulling aan willen geven en appellante uitgenodigd voor een gesprek. Dat de echtgenoot van appellante op 14 december 2011 verhinderd was om bij dat gesprek aanwezig te zijn en appellante daarom niet op gesprek wilde komen, is een factor die voor rekening van appellante dient te blijven. Voor de leidinggevenden behoefde dat geen aanleiding te vormen om dat gesprek en werkhervatting uit te stellen. Van betekenis is voorts dat het college te voren te kennen heeft gegeven dat het niet verschijnen op haar werk zou worden aangemerkt als ongeoorloofd afwezig en de weigering op gesprek te verschijnen zou worden beschouwd als een weigering om aan een redelijke opdracht gehoor te geven. Door vervolgens niet aan het werk te gaan heeft appellante opzettelijk nagelaten haar betrekking te vervullen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het college op goede gronden de uitbetaling van de bezoldiging heeft stopgezet bij de besluiten 1 en 2. Dit betekent dat de subsidiaire grondslag buiten bespreking kan blijven.
4.3.
Na het gesprek op 2 januari 2012, dat door appellante eenzijdig is afgebroken, is appellante, naar haar zeggen als gevolg van een vergissing in de datum, niet op het gesprek op 4 januari 2012 verschenen. Achteraf heeft zij aangegeven dat zij zich geestelijke en lichamelijk ook niet in staat achtte op dat gesprek te verschijnen. Vervolgens heeft appellante niet op het gesprek op 10 januari 2012 willen verschijnen. Inmiddels was een maand verstreken sinds de bedrijfsarts haar arbeidsgeschikt had verklaard en het college was zeer duidelijk over de consequentie van ontslag indien zij zou wegblijven van dat gesprek. De omstandigheid dat het college zonder overleg met appellante een mediator had verzocht om bij dat gesprek aanwezig te zijn, neemt niet weg dat appellante ten minste het gesprek had moeten aangaan en zij zich daar niet op voorhand aan had mogen onttrekken. De vragen die appellante had over het inschakelen van de mediator had zij bij dat gesprek aan de orde kunnen stellen. Een medische objectieve onderbouwing voor het niet verschijnen op de gesprekken op 4 januari en 10 januari 2012 heeft zij niet gegeven.
4.4.
Het door het college aan appellante verweten gedrag moet worden aangemerkt als plichtsverzuim en niet is gebleken dat het niet aan appellante kan worden toegerekend. Het college was dan ook bevoegd om haar een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.5.
Van de opgelegde straf van ontslag kan gelet op het herhaald en doorgaand gedrag van appellante niet worden gezegd dat deze onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Van betekenis is dat het college appellante in de diverse brieven nadrukkelijk heeft gewezen op de mogelijke gevolgen, indien zij niet aan de oproepen om op gesprek te verschijnen en het werk te hervatten gehoor zou geven. Door de directe benadering en stellige toonzetting heeft het college weliswaar weinig consideratie getoond met de spanningen die bij appellante waren ontstaan als gevolg van het gesprek op 6 december 2011, maar dat neemt niet weg dat sprake is van een ernstige vorm van plichtsverzuim. Het college mocht van appellante verlangen dat zij volledige medewerking verleende aan redelijke opdrachten om op de gesprekken te verschijnen met de bedoeling om haar, zijnde een arbeidsgeschikte medewerker, weer aan het werk laten gaan.
Van belang is voorts dat het college zelfs, zoals appellante zelf als voorwaarde had gesteld en door de bedrijfsarts als mogelijkheid was genoemd, een mediator heeft uitgenodigd om bij het gesprek op 10 januari 2012 aanwezig te zijn. Niettemin heeft appellante er steeds voor gekozen om zonder geldige reden de uitnodigingen voor gesprekken van de hand te wijzen en het werk niet te hervatten.
4.6.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen treft het hoger beroep geen doel. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.W. Munneke

HD