ECLI:NL:CRVB:2015:560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
12-3208 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere gronden bij de AIVD na verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om haar ontslag te verlenen. Appellante was sinds 1 december 2001 in dienst bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) als registrator. De minister heeft op basis van een verstoorde arbeidsrelatie, die was ontstaan na een functioneringsgesprek op 30 juni 2010, besloten om appellante op andere gronden ontslag te verlenen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de minister terecht tot deze beslissing is gekomen, omdat de verhoudingen tussen appellante en haar leidinggevende onherstelbaar verstoord waren. De AIVD heeft geprobeerd om de samenwerking te verbeteren, maar appellante heeft geen gebruik gemaakt van de geboden ruimte om haar kant van het verhaal te doen. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat de minister niet gehouden was om een ontslagvergoeding toe te kennen. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

Datum uitspraak: 26 februari 2015
12/3208 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
18 april 2012, 11/6084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Appellante is niet verschenen. Namens de minister is verschenen mr. T.M. Poos-Oude Lenferink,
drs. W. Schepen en J. van der Zalm LLM.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 december 2001 in dienst van de minister in de functie van registrator bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD).
1.2.
Bij brief van 11 augustus 2010 is aan appellante het voornemen tot het geven van ontslag meegedeeld wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Hiertegen heeft appellante een zienswijze ingediend.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2010 is aan appellante met ingang van 1 januari 2011 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
2. Bij besluit van 27 juni 2011 heeft de minister het besluit van 11 november 2010 herroepen en onder verwijzing naar het advies van de Bezwarenadviescommissie personele aangelegenheden Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de grondslag van het ontslag gewijzigd in die zin dat appellante met ingang van 1 januari 2011 op grond van artikel 99, eerste lid, van het ARAR eervol ontslag is verleend op andere gronden. De minister heeft geen aanleiding gezien om een hogere vergoeding dan de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering toe te kennen, nu de AIVD geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse. Uit coulanceoverwegingen is appellante een outplacementtraject ter waarde van € 5.000,- aangeboden. Voorts is een proceskostenvergoeding van € 872,- toegekend.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daar, kort samengevat, het volgende aan ten grondslag gelegd. Op het vlak van de intermenselijke en collegiale verhoudingen waren zodanige problemen met appellante dat gezegd kan worden dat de arbeidsverhoudingen ernstig zijn verstoord. Deze verstoring is zodanig dat een terugkeer van appellante in de organisatie van de minister niet mogelijk is. De minister was daarom bevoegd appellante met toepassing van artikel 99 van het ARAR op andere gronden te ontslaan en heeft in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken. De door de minister vastgestelde uitkeringsregeling acht de rechtbank passend. Niet is komen vast te staan dat de AIVD een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de impasse die tot ontslag heeft geleid, zodat de minister niet was gehouden om een aanvullende regeling te treffen. Voorts heeft de minister voor de toekenning van proceskosten in bezwaarfase op een juiste wijze toepassing geven aan het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat de rechtbank geen aanleiding ziet voor de gevraagde aanvullende vergoeding van de gemaakte advocaatkosten.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.
Sinds haar indiensttreding is appellante drie keer geplaatst op een andere afdeling. Aanleiding voor deze overplaatsingen was de moeizame verhouding tussen appellante en haar collega’s. Appellante is laatstelijk geplaatst op een werkplek waar zij haar werk solistisch heeft kunnen uitvoeren.
4.2.
In de verslagen van de functioneringsgesprekken van 14 oktober 2003, 22 december 2006, 2 oktober 2008, 17 maart 2009 en 10 april 2009 zijn door de opeenvolgende leidinggevenden van appellante zorgen geuit over de houding en het gedrag van appellante. De wijze van communiceren door appellante wordt als aanvallend ervaren en uit haar houding spreekt achterdocht. Met een van haar voormalig leidinggevenden weigerde appellante nog te spreken.
4.3.
Tijdens het functioneringsgesprek van 27 oktober 2009 heeft de leidinggevende S met appellante een aantal afspraken gemaakt over het starten van een training persoonlijke effectiviteit, het zorgen van een effectieve samenwerking met collega’s en het voeren van een tweewekelijks voortgangsoverleg. Van dit overleg zal steeds een verslag worden gemaakt door de leidinggevende en door appellante, met het doel inzicht te krijgen in haar gezichtspunt. Afgesproken is dat de geformuleerde doelstellingen door appellante binnen drie maanden worden gerealiseerd en in een functioneringsgesprek eind januari 2010 opnieuw worden besproken. Zo nodig worden daarna aanvullende afspraken gemaakt. Na een half jaar wordt de balans opgemaakt. Als appellante zich niet aan de afspraken houdt, zullen nadere maatregelen worden getroffen.
4.4.
Met appellante is vervolgens 13 maal gesproken in de periode november 2009 tot en met
mei 2010. Van deze gesprekken zijn verslagen gemaakt door leidinggevende S. Appellante heeft in strijd met de gemaakte afspraken geen gespreksverslagen gemaakt.
4.5.
In het ter afronding van het traject op 30 juni 2010 gehouden functioneringsgesprek heeft leidinggevende S wederom zorg geuit over de samenwerking met collega’s en de houding van appellante. Appellante werkte op dat moment solistisch, terwijl het kunnen werken in teamverband een (functie)vereiste is. Met haar uitlatingen zorgde appellante geregeld voor onderlinge spanningen. Anderzijds heeft zij wel een ontwikkeling doorgemaakt en onder meer achterstanden weten weg te werken. Haar leidinggevende heeft haar daarom een cadeaubon overhandigd. Appellante heeft deze geweigerd en heeft te kennen gegeven geen vertrouwen te hebben in de samenwerking met haar leidinggevende. Daarop is het gesprek beëindigd.
4.6.
Op 7 juli 2010 hebben het plaatsvervangend hoofd en de personeelsadviseur van Eenheid Dienstencentrum met appellante gesproken over de ontstane situatie. Daarbij is aan de orde gekomen de tijdens het functioneringsgesprek gemaakte opmerking van appellante dat zij in plaats van een cadeaubon liever een leidinggevende heeft die haar vertrouwen geeft en die met haar communiceert. Appellante heeft geen afstand genomen van de door haar gemaakte opmerking. Haar is meegedeeld dat zij daarmee een onwerkbare situatie heeft gecreëerd.
4.7.
De minister heeft naar aanleiding van de volhardende opstelling van appellante na het voorval tijdens het gesprek met haar leidinggevende op 30 juni 2010 tot de conclusie mogen komen dat de verhoudingen in een impasse zijn geraakt, die in de weg staat aan een vruchtbare samenwerking en meebrengt dat voortzetting van het dienstverband niet langer van de minister kan worden gevergd. De Raad acht voorts van belang dat de AIVD en in het bijzonder leidinggevende S zich geruime tijd tegemoetkomend jegens appellante hebben opgesteld en de nodige inspanningen hebben verricht om tot verbetering van de verhoudingen te komen. Appellante is daarbij steeds uitdrukkelijk ruimte geboden om haar kant van het verhaal te doen, doch zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Appellante heeft voorts zonder grond het vertrouwen in haar leidinggevende S opgezegd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was appellante ontslag te verlenen.
4.8.
Gegeven het in 4.1 tot 4.7 overwogene heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen niet in overwegende mate aan de minister is te wijten. De minister was daarom niet gehouden om een ontslagvergoeding, de zogenoemde plus, aan appellante toe te kennen.
4.9.Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister bij de toekenning van een vergoeding voor de kosten in de bezwaarprocedure op goede gronden geen aanleiding heeft gezien af te wijken van de forfaitaire regeling in het Bpb.
4.10.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.W. Munneke

HD