In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2015, met zaaknummer 14-2919 WIA-T, wordt de weigering van een WIA-uitkering aan appellant beoordeeld. Appellant, die sinds 28 september 2007 arbeidsongeschikt is door rugklachten, had op 28 september 2009 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv had vastgesteld dat appellant op het einde van de wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij om medische redenen niet in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen. De deskundige J.P.A. van Eck had in zijn rapport aangegeven dat appellant beperkingen had door depressieve klachten en een posttraumatische stressstoornis. De Raad oordeelt dat het Uwv niet overtuigend heeft gemotiveerd waarom de nuancering in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) recht doet aan de conclusie van Van Eck dat appellant is aangewezen op werk zonder hoog handelingstempo. De Raad concludeert dat het Uwv een nieuwe beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet uitvoeren, omdat de huidige motivering onvoldoende is.
De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.