In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaarde. Het Uwv had een loonsanctie opgelegd aan het Academisch Medisch Centrum (AMC) wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever. Appellant, die ziek was, stelde dat het AMC niet voldoende had gedaan om hem te re-integreren. De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte de loonsanctie had opgelegd, omdat het AMC zijn verantwoordelijkheden als werkgever had genomen en appellant niet gedurende de volledige periode belastbaar was geweest.
In hoger beroep betwistte appellant de uitspraak van de rechtbank en voerde aan dat er wel degelijk re-integratiekansen waren gemist door het AMC. Hij stelde dat het AMC na het eerste ziektejaar actiever had moeten zijn in het zoeken naar passende werkzaamheden en dat het re-integratiebureau hem onvoldoende had begeleid. Het Uwv berustte in de uitspraak van de rechtbank en stelde dat het AMC had mogen vertrouwen op een eerder gegeven deskundigenoordeel.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het AMC onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat appellant terecht had gesteld dat het AMC zich niet had gehouden aan de verwachtingen die in het kader van de Wet WIA aan hen gesteld mochten worden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van het AMC ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.