ECLI:NL:CRVB:2015:539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
12-3186 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over toegenomen arbeidsongeschiktheid en het vertrouwensbeginsel in WAO-zaken

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2015, met zaaknummer 12-3186 WAO-T, wordt de situatie van een appellante besproken die sinds 1997 arbeidsongeschikt is. Appellante had in 1998 geen recht op een WAO-uitkering, maar verzocht in 2009 om herkeuring, omdat zij meende niet meer te kunnen deelnemen aan het arbeidsproces. Na een aantal onderzoeken door verschillende artsen, concludeerde het Uwv in 2010 dat appellante voor 80-100% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een tijdelijke verhoging van haar uitkering. Echter, in 2011 werd door het Uwv bepaald dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en werd het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante ging in hoger beroep en beriep zich op het vertrouwensbeginsel, omdat zij had vertrouwd op de toezegging van de arbeidsdeskundige dat zij recht had op een WAO-uitkering. De Raad oordeelde dat de appellante erop mocht vertrouwen dat de arbeidsdeskundige bevoegd was om deze toezegging te doen. De Raad stelde vast dat de brief van 21 juni 2010, waarin de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid bevestigde, ondubbelzinnig was en dat het Uwv niet tijdig had ingegrepen om appellante te wijzen op de onbevoegdheid van de arbeidsdeskundige.

De Raad concludeerde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd moest worden en dat het Uwv niet meer vrijstond om de WAO-uitkering met terugwerkende kracht te weigeren. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen om binnen zes weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Deze uitspraak benadrukt de belangrijke rol van het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures, vooral in gevallen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

12/3186 WAO-T
Datum uitspraak: 25 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 april 2012, 11/1686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. van der Himst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2014. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Himst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als ziekenverzorgende. Op 16 maart 1997 is zij uitgevallen wegens ziekte. Na afloop van de wettelijke wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 16 maart 1998 is vastgesteld dat appellante met ingang van die datum niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering omdat zij geschikt werd geacht voor gangbaar werk.
1.2. Bij brief van 6 mei 2009 heeft appellante verzocht om een herkeuring, waarbij zij erop heeft gewezen dat zij niet meer kan deelnemen aan het arbeidsproces. Ter motivering van haar verzoek heeft appellante een rapport van een psycholoog van 23 juli 2009 overgelegd. Appellante is op verzoek van een verzekeringsarts onderzocht door psychiater N. van Loenen en psycholoog E.H. Ameling. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 november 2009. Vervolgens is appellante op 19 november 2009 op het spreekuur van de verzekeringsarts onderzocht, die in een rapport van 24 december 2009 heeft vastgesteld dat appellante als gevolg van een chronische aanpassingsstoornis en psychosociale- en omgevingsproblemen beperkingen heeft. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 december 2009, waarbij hij heeft opgemerkt dat deze geldig is vanaf medio 1998. Daarna is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, dat er onvoldoende theoretische arbeidsmogelijkheden te duiden zijn en dat appellante per
1 juni 1998 voor 80-100% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. In een door de arbeidsdeskundige ondertekende brief van het Uwv van 21 juni 2010 heeft de arbeidsdeskundige appellante van zijn bevindingen op de hoogte gebracht. In deze brief stond onder meer het volgende:

“Beslissing over uw mate van arbeidsongeschiktheid en recht op uitkering.

Tot nu toe werd u voor arbeidsongeschikt geacht. Uit ons onderzoek is gebleken dat u voor 80-100% arbeidsongeschikt bent.
Dat betekent dat uw arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 21 juni 2010 wordt opgehoogd. Hieronder vindt u een toelichting op deze beslissing.
(…)

Mate van arbeidsongeschiktheid

Omdat ik geen / onvoldoende voorbeelden van functies heb gevonden die u nog zou kunnen verrichten, bent u 2010 voor 80-100% arbeidsongeschikt.
Dit betekent dat uw WAO-uitkering wordt gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%. Over de ingangsdatum van de uitkering wordt u via de beschikking geïnformeerd.
(…)

Als u bezwaar wilt maken

U kunt bezwaar maken tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Dat kunt u doen zodra u van ons een beschikking heeft ontvangen waarin de conclusies in deze brief officieel aan u worden bevestigd. Deze beschikking sturen wij u binnenkort toe. In de bijlage bij de beschikking leest u hoe u bezwaar kunt maken.
(…)
Met vriendelijke groet,
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
(…)
Arbeidsdeskundige”
1.3.
Nadat deze brief was verzonden, is appellante op 27 september 2010 uitgenodigd voor een herbeoordeling door een andere verzekeringsarts. Op basis van diens bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2011 bepaald dat niet wordt teruggekomen op het besluit van 16 maart 1998 en dat er in de periode van vijf jaar na 16 maart 1998 geen sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO.
2.1.
Tegen het besluit van 18 januari 2011 heeft appellante bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij zich onder verwijzing naar de hierboven weergegeven brief van de arbeidsdeskundige beroepen op het vertrouwensbeginsel. Voorts heeft appellante gesteld dat uit een rapport van het Pieter Baan Centrum uit 1998 blijkt dat zij toen al psychische klachten had en dat de beperkingen in het hand-, arm- en vingergebruik sinds 1998 zijn toegenomen. Appellante heeft betwist dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
2.2.
Op basis van een rapport van 31 mei 2011 van een bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, noch van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO, waarbij is opgemerkt dat appellante sinds maart 1998 niet meer verzekerd is voor de WAO, aangezien zij vanaf dat moment een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand ontving. Het Uwv achtte begrijpelijk dat appellante door de brief van 21 juni 2010 in verwarring is geraakt, maar heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat in die brief was aangegeven dat er nog een definitieve beslissing zou volgen en omdat niet was gebleken dat appellante schade heeft ondervonden van de gedane uitlatingen.
3. De rechtbank heeft zich verenigd met de door het Uwv in het bestreden besluit ingenomen standpunten en heeft het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante de eerder in de procedure naar voren gebrachte gronden herhaald.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor honorering van een beroep op het vertrouwensbeginsel moet volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:CA0181) in ieder geval sprake zijn van, van de zijde van het tot beslissen bevoegde orgaan, gedane uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
5.2.
De Raad stelt vast dat in de in 1.2 grotendeels weergegeven brief van 21 juni 2010 aan appellante mededelingen zijn gedaan over de inhoud van het op haar verzoek van 6 mei 2009 te nemen besluit. Uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is daarin gesteld dat appellante voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en voorts, dat zij recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De brief laat er geen twijfel over bestaan dat het Uwv overeenkomstig de daarin gedane mededelingen zou beslissen. Dat in de brief is gesteld dat nog een beschikking zou volgen, neemt niet weg dat er geen ruimte meer bestond om anders te beslissen dan in de brief was aangekondigd. Ondanks enkele slordigheden en lacunes in de tekst zijn de bewoordingen, waaronder het herhaald gebruik van het woord ‘beslissing’, ondubbelzinnig. Er was voor appellante geen reden om te twijfelen aan de waarde van de mededelingen in de brief. De brief is opgemaakt op briefpapier van het Uwv en namens het Uwv ondertekend door een functionaris in dienst van het Uwv, die het Uwv als arbeidsdeskundige heeft geadviseerd bij de beoordeling van appellantes aanvraag en wiens oordeel in die zin medebepalend was voor de beslissing tot het al dan niet toekennen van de gevraagde uitkering.
5.3.
Tegen deze achtergrond heeft appellante erop mogen vertrouwen dat de arbeidsdeskundige bevoegd was om genoemde toezegging over haar WAO-uitkering te doen. De onjuiste veronderstelling van appellante, dat de arbeidsdeskundige hiertoe bevoegd was, dient voor rekening van het Uwv te komen. Naast de hiervoor al geschetste positie van de arbeidsdeskundige binnen de organisatie van het Uwv, is voor dit oordeel mede redengevend de nalatigheid aan de zijde van het Uwv appellante tijdig op de onbevoegdheid van de arbeidsdeskundige opmerkzaam te maken (vgl. HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZB1223) en ook naar aanleiding van enkele telefonische verzoeken van appellante om informatie over het uitblijven van de uitbetaling van haar uitkering geen informatie te geven over vermeende onjuistheden in de brief van 21 juni 2010. Het Uwv heeft appellante pas door het besluit van 18 januari 2011 laten weten de toezeggingen in de brief niet gestand te doen.
5.4.
Het vorengaande leidt tot de conclusie dat de brief van 21 juni 2010 bij appellante de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat haar met ingang van 21 juni 2010 een uitkering op grond van de WAO zou worden toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gelet hierop wordt geconcludeerd dat het door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden gehonoreerd en dat het aan het Uwv niet meer vrij stond om, met terugwerkende kracht, alsnog de WAO-uitkering te weigeren. De omstandigheid dat appellante, als gesteld door het Uwv, geen schade heeft geleden, doet aan dit oordeel niet af. Opgemerkt wordt dat dit onverlet laat de bevoegdheid van het Uwv om, indien daarvoor termen aanwezig zijn, de WAO-uitkering van appellante per toekomende datum te herzien of in te trekken.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
5.6.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan bovenstaande uitkomst dient te worden gegeven. Daarbij wordt vooropgesteld dat de bestuursrechter bij een te verwachten vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kan worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of - een formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
5.7.
Omdat niet alle gegevens voorhanden zijn om zelf in de zaak te kunnen voorzien, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en B.M. van Dun en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
NK