ECLI:NL:CRVB:2015:523
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand en inkomensvoorziening wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en inkomensvoorziening van appellante, die sinds 31 maart 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had een relatie met T, met wie zij een kind heeft gekregen op [geboortedatum] 2009. De bijstand werd vanaf die datum aangepast naar de norm voor een alleenstaande ouder. Echter, op 1 juli 2010 beëindigde het college de bijstand en stelde het een werkleeraanbod en inkomensvoorziening op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ) beschikbaar, opnieuw naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Het college vermoedde dat appellante samenwoonde met T, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen en verhoren. Op basis van de bevindingen concludeerde het college dat appellante en T een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college gegrond, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde in hoger beroep de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door verklaringen van T en omwonenden.
De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag boden voor de conclusie dat appellante en T in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hadden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.