ECLI:NL:CRVB:2015:523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
13-2985 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en inkomensvoorziening wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en inkomensvoorziening van appellante, die sinds 31 maart 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had een relatie met T, met wie zij een kind heeft gekregen op [geboortedatum] 2009. De bijstand werd vanaf die datum aangepast naar de norm voor een alleenstaande ouder. Echter, op 1 juli 2010 beëindigde het college de bijstand en stelde het een werkleeraanbod en inkomensvoorziening op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ) beschikbaar, opnieuw naar de norm voor een alleenstaande ouder.

Het college vermoedde dat appellante samenwoonde met T, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen en verhoren. Op basis van de bevindingen concludeerde het college dat appellante en T een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college gegrond, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde in hoger beroep de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door verklaringen van T en omwonenden.

De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag boden voor de conclusie dat appellante en T in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hadden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2985 WIJ
Datum uitspraak: 24 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 mei 2013, 11/3053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 31 maart 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar. Uit de relatie van appellante met [naam 1] (T) is op [geboortedatum] 2009 een kind geboren. De bijstand van appellante is met ingang van die datum berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van 1 juli 2010 heeft het college de bijstand van appellante beëindigd en aan haar een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) toegekend, wederom naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante stond sinds 31 maart 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Bergen ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). T stond van 1 juni 2007 tot 1 juli 2009 ingeschreven in de GBA van de gemeente Maastricht en sinds 1 juli 2009 in de GBA van de gemeente [gemeente] op het adres [adres 2].
1.3.
Vanwege een vermoeden dat appellante samenwoont met T heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn registraties geraadpleegd en hebben waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres plaatsgevonden. De rapporteur heeft de bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek neergelegd in een rapport van
2 maart 2011. Het dossier is vervolgens voor verder onderzoek overgedragen aan de sociale recherche Noord-Holland Noord (sociale recherche). De sociale recherche heeft onder meer getuigen gehoord en appellante en T verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 15 juni 2011.
1.4.
Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het college met ingang van 1 juni 2009 de bijstand en de inkomensvoorziening van appellante ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 11 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2011 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd onder aanpassing van de wettelijke grondslag en de motivering. Voorts is daarbij de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand gewijzigd in [geboortedatum] 2009. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en T een gezamenlijke huishouding voerden, waarvan appellante geen melding heeft gemaakt bij het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de intrekking van de met ingang van 1 juli 2010 aan appellante toegekende inkomensvoorziening op grond van de WIJ, het besluit van 27 juni 2011 in zoverre herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft ten aanzien van de intrekking van de bijstand van appellante, samengevat, overwogen dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en T een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover het de intrekking van de bijstand betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van [geboortedatum] 2009 tot 1 juli 2010. Tussen partijen is in geschil of appellante en T in deze periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Aangezien vaststaat dat op [geboortedatum] 2009 uit de relatie van appellante en T een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en T hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Vaststaat dat appellante en T in de te beoordelen periode stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.1.
Anders dan appellante heeft betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Daarbij komt doorslaggevend gewicht toe aan de verklaringen die T tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. T heeft op
23 mei 2011 verklaard dat het wel kan kloppen dat hij meestal bij appellante heeft geslapen en dat hij sinds de geboorte van zijn zoon (lees: [geboortedatum] 2009) hoofdzakelijk bij appellante verbleef. Ook heeft hij verklaard dat hij na zijn werkzaamheden voor het restaurant [restaurant] in Alkmaar, waar hij vanaf januari 2010 werkzaam was, meestal bij appellante in [adres 1] (uitkeringsadres) sliep.
4.4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat T weliswaar regelmatig bij haar kwam, maar dat hij niet zijn hoofdverblijf bij haar had omdat hij ook op andere adressen sliep. Hij heeft bedoeld dat hij in het kader van de geboorte van zijn kind ongeveer zes weken bij haar heeft verbleven. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat T iets anders heeft bedoeld dan wat in het proces-verbaal van het verhoor is opgenomen. Daarbij is van belang dat bij het verhoor een tolk aanwezig was, dat de tolk de verklaring aan hem heeft voorgelezen en dat hij in zijn verklaring heeft volhard en deze heeft ondertekend.
4.5.
De verklaring van T wordt bovendien ondersteund door de verklaringen van drie omwonenden van het uitkeringsadres, die in april 2011 onafhankelijk van elkaar eenduidig hebben verklaard dat T in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres woonde. Daarbij hebben zij de nodige bijzonderheden genoemd, onder andere over zijn auto en over de contacten die zij met hem hebben gehad. Dat één van die buren nadien zijn verklaring heeft genuanceerd door in een telefoongesprek met de gemachtigde van appellante op te merken dat hij heeft verklaard dat hij T regelmatig zag, maar dat hij niet weet of hij er permanent woont, doet daar niet aan af. Diezelfde buurman heeft namelijk ook verklaard dat T zich, toen hij er ongeveer twee jaar daarvoor was komen wonen, als de nieuwe buurman heeft voorgesteld. Verder heeft deze buurman verklaard dat hij zicht heeft op de parkeerplaats, dat de berging van het uitkeringsadres vlak naast zijn woning is, dat hij T vaak langs ziet lopen en dat T elke dag met de auto weg gaat, meestal ’s ochtends en hij meestal ’s avonds thuis komt.
4.6.
Voorts heeft de bewoonster van het adres [adres 3] een verklaring afgelegd over de bewoning van de [adres 2], het GBA-adres van T. Uit haar verklaring blijkt dat T daar niet heeft gewoond. Appellante heeft zich beroepen op een op
19 juli 2011 ingezonden verklaring van[naam 2] (A), wonend op het adres [adres 2]. Volgens deze verklaring huurt T bij hem een kamer en woont hij er ook. Deze verklaring komt echter niet overeen met de hiervoor genoemde verklaring van de buurvrouw en staat haaks op de verklaring van de echtgenote van A die op 23 mei 2011 tegenover de sociale recherche te kennen gaf dat T daar alleen op papier woonde. Aan de verklaring van A kan daarom niet de betekenis toekomen die appellante daaraan toegekend wenst te zien.
4.7.
De door appellante ingezonden verklaringen van vrienden van T over het aantal keren dat hij bij hen overnacht zijn onvoldoende specifiek om daaruit af te leiden dat T in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Ditzelfde geldt voor de verklaring van de werkgever, die te kennen gaf dat T in 2010 gebruik heeft gemaakt van het personeelshuis in Alkmaar. In die verklaring wordt de frequentie van het gebruik niet genoemd. Bovendien komt de verklaring niet overeen met de eigen verklaring van T.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en P.W. van Straalen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD