ECLI:NL:CRVB:2015:515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
13-5097 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 24 april 2006 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De zaak kwam aan het licht na informatie van de politie Haaglanden, die meldde dat appellant onder een valse identiteit werkzaamheden verrichtte bij een notenfabriek. De sociale recherche van de gemeente Delft voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellant in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 23 mei 2012 had gewerkt, maar dit niet had gemeld bij het college, wat leidde tot schending van de inlichtingenverplichting.

De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft herzien en ingetrokken, en dat de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand gerechtvaardigd is. Appellanten voerden aan dat de psychische gesteldheid van appellant een dringende reden was om af te zien van terugvordering, maar de Raad oordeelt dat de psychische problemen van appellant geen gevolg zijn van de terugvordering en dat er geen onaanvaardbare consequenties zijn aangetoond. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

13/5097 WWB, 13/5098 WWB
Datum uitspraak: 24 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 augustus 2013, 13/2817 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P. Valten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 24 april 2006 bijstand, laatstelijk naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van informatie van de politie Haaglanden dat appellant onder een valse identiteit, namelijk die van zijn broer [naam broer] (broer), werkzaamheden zou verrichten bij het bedrijf [naam bedrijf]([naam bedrijf]), een notenfabriek gevestigd aan de[vestigingsplaats], heeft de sociale recherche van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, het horen van werknemers van [naam bedrijf], het inwinnen van informatie bij de GGZ Delfland en het verhoren van appellanten. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2012 en een aanvullende rapportage van 8 januari 2013.
1.3.
Op basis van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 13 augustus 2012 de bijstand van appellanten herzien over de maanden oktober 2008, december 2008 tot en met juni 2009, augustus 2009 tot en met november 2009 en januari 2010 tot en met maart 2010 en de bijstand ingetrokken over de maanden november 2008, juli 2009, december 2009 en april 2010 tot en met mei 2012. Daarbij heeft het college de over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 31 mei 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 61.064,89 van appellanten teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 23 mei 2012 heeft gewerkt bij [naam bedrijf], dat hij daarvoor loon heeft ontvangen en dat appellanten dit in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben doorgegeven aan het college.
1.4.
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 1 juni 2012 en de over de periode van 1 juni 2012 tot en met
31 juli 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.897,05 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat wegens schending van de wettelijke inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Hangende de behandeling van het bezwaar van appellanten tegen het besluit van
20 november 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 15 januari 2013 het verzoek van appellanten tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het college de WWB-uitkering van appellanten met ingang van 17 december 2012 herstelt tot zes weken na de dag dat op het bezwaar van appellanten is beslist. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat het college het recht van appellanten vanaf 1 juni 2012 kan vaststellen aan de hand van de in het dossier aanwezige loonspecificaties. De loonspecificaties verschaffen voldoende informatie over de inkomsten van appellanten in die periode. De voorzieningenrechter heeft verder vastgesteld dat appellant niet langer bij [naam bedrijf] werkt en dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant een andere bron van inkomsten heeft.
1.6.
Ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft het college aan appellanten over de periode van 17 december 2012 tot en met 8 april 2013 bijstand verstrekt naar de norm voor gehuwden. De bijstand is nadien beëindigd in verband met de verhuizing van appellanten naar de gemeente Den Haag.
1.7.
Bij besluit van 26 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college onder meer de bezwaren tegen de besluiten van 13 augustus 2012 en 20 november 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat ter zitting van de Raad is aangevoerd ligt allereerst ter beoordeling voor de betwisting van appellanten dat appellant, afgezien van de periode van 15 maart 2012 tot 24 mei 2012, bij [naam bedrijf] heeft gewerkt. In dit kader hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte vrij eenvoudig over de psychische problematiek van appellant heen is gestapt. Appellant is schizofreen en heeft psychoses. Hij slikt antipsychotica en wordt voor zijn klachten behandeld. Appellant is een psychiatrisch patiënt en zijn ziektebeeld is niet te rijmen met het beeld van de werknemer die een team heeft aangestuurd, volle werkweken heeft gewerkt, met overuren, zonder ziekteverzuim van enige betekenis. Appellant kan op grond van zijn psychische gesteldheid ook niet worden gehouden aan zijn op 30 mei 2012 afgelegde verklaring. Appellanten verzoeken de Raad een deskundige te benoemen die onderzoekt of appellant in staat was de in geding zijnde werkzaamheden te verrichten en het verhoor bij de sociale recherche te ondergaan en betogen dat aanleiding bestaat voor een nader onderzoek door het college naar de ten tijde hier van belang zijnde bij [naam bedrijf] gewerkte weekstaten. Appellanten hebben verder aangevoerd dat er redenen zijn om de terugvordering te beperken. Appellanten nemen daarbij, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 januari 2013, het standpunt in dat zij recht hebben op (aanvullende) bijstand en stellen verder dat de psychische gesteldheid van appellant een dringende reden is om af te zien van terugvordering. Ten slotte verzoeken appellanten om schadevergoeding.
De herziening en intrekking over de periode van oktober 2008 tot en met mei 2012
4.2.
Het besluit tot herziening of intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet wordt betwist dat appellant in de periode van 15 maart 2012 tot 24 mei 2012 bij [naam bedrijf] heeft gewerkt. Op grond van de stukken was appellant in deze periode aldaar werkzaam in de functie van assistent-teamleider en stond hij bekend onder de naam van de broer.
4.4.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen bieden de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant in de gehele periode van 1 oktober 2008 tot en met 23 mei 2012, gebruik makend van de identiteit van zijn broer, werkzaam was bij [naam bedrijf]. Hierbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de door appellant op 30 mei 2012 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Appellant heeft verklaard dat hij twee jaar geleden begon met zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] en zich op het werk [Y.] noemde. Hij werkte rechtstreeks onder zijn teamleider Abdul en appellant hielp hem met administratieve taken. Appellant verklaarde verder dat zijn broer nooit bij [naam bedrijf] heeft gewerkt en dat hij psychische problemen heeft, maar wel kan werken zoals bij [naam bedrijf]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant kan worden gehouden aan zijn verklaring. Van belang is dat de verklaring is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, dat door appellant, na voorlezing, is ondertekend. Van onaanvaardbare druk tijdens het verhoor van appellant is niet gebleken. Er is geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van zijn verklaring. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij vanwege zijn psychische klachten niet in staat was om een verklaring af te leggen of niet gehouden kan worden aan de door hem afgelegde verklaring. Van belang hierbij is dat zijn verklaring steun vindt in de getuigenverklaringen van de operationeel directeur
[naam], het hoofd financiële administratie [naam] en teamleider
[naam]die, na foto-herkenning van appellant, duidelijk en ondubbelzinnig hebben verklaard dat appellant in de periode in geding werkzaam is geweest bij [naam bedrijf] en dat zij alleen appellant kennen en diens broer nooit op het werk hebben gezien. Dat appellant in de periode van maart 2010 tot en met maart 2012 behandeld is voor zijn psychische klachten, staat er niet aan in de weg dat appellant tegelijkertijd, al dan niet in ploegendienst, heeft (over)gewerkt bij [naam bedrijf]. In dit verband kan er niet aan voorbij worden gegaan dat appellant meerdere keren niet op afspraken is verschenen, zo blijkt uit telefonisch contact met de GGZ. De Raad wijst in dit kader ook op het feit dat appellant op 15 maart 2012 om 11.00 uur een afspraak had bij de GGZ voor een intake/screening, terwijl appellant niet betwist op 15 maart 2012 bij [naam bedrijf] te hebben gewerkt en hij, blijkens de voorhanden loonspecificatie van
20 maart 2012, in die maand 22 dagen heeft gewerkt waarvan 27 uren overwerk en 30 uren in ploegendienst. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen of om een nader onderzoek in te stellen naar de weekstaten, zoals door appellanten is verzocht.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant in de periode van oktober 2008 tot en met mei 2012 heeft gewerkt bij [naam bedrijf]. Van deze werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten hebben appellanten, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, geen melding gemaakt bij het college. Het college was dan ook bevoegd het recht op bijstand over deze periode te herzien of in te trekken.
De intrekking met ingang van 1 juni 2012
4.6.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2012 tot en met 20 november 2012.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellanten hierin niet zijn geslaagd. Gelet op wat in 4.5 is overwogen staat vast dat appellant in de periode van oktober 2008 tot en met mei 2012 heeft gewerkt bij [naam bedrijf]. Blijkens de stukken is het loon voor dit werk steeds overgemaakt naar bankrekening 3673038 op naam van de broer. Vaststaat verder dat appellanten geen inzicht hebben geboden in wat zij met de ontvangen inkomsten hebben gedaan. Gelet hierop heeft het college terecht geconcludeerd dat het recht op (aanvullende) bijstand na 1 juni 2012 niet kon worden vastgesteld. Anders dan de voorzieningenrechter heeft aangenomen, is daarvoor niet voldoende dat het college de beschikking heeft over de loonspecificaties vanaf 1 juni 2012. Deze bieden immers geen inzicht in de besteding van de ontvangen inkomsten en een eventueel daarmee opgebouwd vermogen. De beroepsgrond dat het (aanvullende) recht op bijstand is vast te stellen faalt. Het college heeft terecht gebruik gemaakt van de bevoegdheid om het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2012 in te trekken.
De terugvordering
4.9.
Wat is overwogen in 4.5 en 4.8 brengt tevens met zich dat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 31 mei 2012 en van 1 juni 2012 tot en met 31 juli 2012 van appellanten terug te vorderen.
4.10.
Het college voert het beleid dat alle teveel of ten onrechte verstrekte bijstand wordt teruggevorderd, tenzij dit, op grond van dringende redenen of de noodzaak mee te werken aan een schuldsanering, onaanvaardbaar is.
4.11.
Het college heeft geen aanleiding hoeven zien om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hen zal leiden tot onaanvaardbare consequenties. De psychische gesteldheid van appellant is geen gevolg van de terugvordering en kan reeds daarom niet worden aangemerkt als een dringende reden om af te zien van terugvordering.
Slot
4.12.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.13.
Gelet op 4.12 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellanten zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M. Fleuren

HD