1.3.Bij besluit van 18 februari 2013 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 november 2012 ongegrond verklaard. Aan de herziening en terugvordering heeft de Minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de GBA staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een huisbezoek op 31 oktober 2012 op het GBA-adres van appellante, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 1 november 2012. Het huisbezoek is afgelegd in het bijzijn van appellante. Appellante heeft tegenover de controleurs verklaard dat zij bij haar tante woont omdat zij daar meer vrijheid heeft dan thuis. Meestal slaapt zij op haar GBA-adres, slechts af en toe slaapt zij op het ouderlijk adres. Overdag is zij vaak bij haar ouders, waar zij ook een eigen kamer heeft en haar spullen zijn gelijkelijk verdeeld over het ouderlijke adres en het GBA-adres. Op de door appellante als haar kamer getoonde kamer is door de controleurs aangetroffen een onopgemaakt 1-persoonsbed, een damesjas, twee paar damesschoenen, een tas met laptop waarop appellante kon inloggen, enkele make-up spullen, een kledingkast waarvan de inhoud volgens appellante toebehoort aan haar tante, een tas met oud papier, een stofzuiger en een huishoudtrap. In de slaapkamer van de tante van appellante werd een kledingkast getoond met daarin een volledige damesgarderobe en twee mandjes met in beide sokken en ondergoed. Appellante heeft verklaard dat één van die mandjes van haar is, de kleding in die kast zowel van haar als van haar tante is en zij en haar tante dezelfde kleding- en schoenmaat hebben. Appellante heeft op de vraag welke kledingstukken in de kast van haar zijn een scheiding in de kleding in zowel het linkerdeel als in het rechterdeel van de kast gemaakt. Zij gaf aan dat de kleding aan de rechterkant in de beide kastdelen van haar is. Appellante heeft verder verklaard dat haar studieboeken en schoolspullen op school liggen in haar kluisje, dat zij geen poststukken kan tonen omdat zij belangrijke post aan haar vader geeft en niet belangrijke post weggooit en zij geen sleutel van de woning kan tonen omdat zij haar sleutelbos heeft uitgeleend aan een vriendin omdat die de sleutel van de schoolkluis nodig had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van de Minister dat appellante niet woonde op haar GBA-adres. Appellante heeft geen tegenbewijs geleverd dat twijfel wekt aan de juistheid van de conclusie van de Minister. Daartoe is overwogen dat, wat er verder ook moge zijn van de gestelde bescheiden levenswijze van appellante, het rapport van het huisbezoek nauwelijks aanwijzingen bevat dat de kamer die aan appellante zou toebehoren door haar ook feitelijk werd bewoond. Zo was het bed niet opgemaakt, werd er geen studiemateriaal van appellante aangetroffen en heeft appellante niet kunnen duiden welke kleding van haar was en welke van haar tante.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het door de Minister ingenomen standpunt dat zij ten tijde hier van belang niet woonde op haar GBA-adres. Appellante stelt dat zij met de door haar gegeven verklaringen met betrekking tot de kleding, de afwezigheid van luxe artikelen, schoolspullen en correspondentie op het GBA-adres en het niet kunnen tonen van de huissleutel, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij destijds woonde op haar GBA-adres. Voorts hebben de controleurs nagelaten de badkamer te onderzoeken waar zich toilet- en make-upartikelen van appellante bevonden. In het licht van het voorgaande had de Minister meer bewijs moeten aandragen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.3.De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.5.Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA.