ECLI:NL:CRVB:2015:505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
23 februari 2015
Zaaknummer
13-3334 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet en bijdrageplicht van appellant woonachtig in Spanje

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Spanje, was een buitenlandbijdrage verschuldigd op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor zorgkosten die ten laste van Nederland kwamen. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de definitieve jaarafrekening van het Zorginstituut Nederland over 2006, waarin de buitenlandbijdrage was vastgesteld op € 695,05. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de appellant verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig was. De Raad heeft het hoger beroep van de appellant behandeld, waarbij hij aanvoerde dat hij financiële problemen had en slechts een deel van de jaarafrekening kon betalen. De Raad oordeelde dat de regels van de Zorgverzekeringswet dwingendrechtelijk zijn en dat het Zorginstituut geen mogelijkheid heeft om de bijdrage te matigen of kwijt te schelden op basis van redelijkheid en billijkheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet was ingeschreven bij de verzekeringsinstelling in Spanje, maar dit niet afdeed aan zijn bijdrageplicht. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3334 ZVW
Datum uitspraak: 4 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 mei 2013, 12/4150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant)
het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan het Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2014. Appellant is niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Zorginstituut in de gelegenheid te stellen om de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2009, 07/3416, met betrekking tot het toegepaste coulancebeleid te bezien, alsmede om na te gaan of appellant de ter zitting besproken brief in 2005 heeft ontvangen. Bij brief van 24 september 2014 heeft het Zorginstituut de Raad hierover nader geïnformeerd.
Met toestemming van partijen is vervolgens een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woonde ten tijde hier van belang in Spanje en hij had in dat land recht op zorg. De kosten van deze zorg komen ten laste van Nederland. Appellant is daarvoor een zogenoemde buitenlandbijdrage verschuldigd.
1.2.
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft het Zorginstituut aan appellant een definitieve jaarafrekening over 2006 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage is vastgesteld op een bedrag van € 695,05.
1.3.
Het Zorginstituut heeft het door appellant tegen het besluit van 8 maart 2012 gemaakte bezwaar bij besluit van 17 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - na te hebben vastgesteld dat tussen partijen niet in geding is dat appellant verdragsgerechtigd en mitsdien bijdrage plichtig is - onder meer overwogen dat het moment van inschrijving bij de verzekeringsinstelling in Spanje, 26 augustus 2008, niet van belang is voor het bestaan van de bijdrageplicht in 2006. Daarnaast is overwogen dat de bepalingen op grond waarvan de hoogte van de buitenlandbijdrage is berekend, dwingendrechtelijk van aard zijn en dat het Zorginstituut appellant heeft gewezen op de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij vanaf zijn aankomst in Spanje in 2005 een privé-verzekering heeft afgesloten, dat hij zelf zijn medicijnen heeft betaald en dat hij nauwelijks kan rondkomen van zijn AOW-uitkering. Appellant stelt voor om van de definitieve jaarafrekening 2006 maximaal een bedrag van € 300,- te betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad voegt hieraan toe dat het niet ingeschreven zijn bij het bevoegde orgaan van de woonplaats, waardoor sociaal verzekerden verstrekkingen in die staat niet effectief kunnen ontvangen, niet afdoet aan het bestaan van het recht op die verstrekkingen en de bijdrageplicht. Dit geldt ook in het geval van appellant. De omstandigheid dat hij in die periode een particuliere ziektekostenverzekering heeft afgesloten en zelf zijn medicijnen heeft betaald maakt dit niet anders.
4.2.
De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat de Zorgverzekeringswet en de Regeling zorgverzekering regels bevatten van dwingend recht, zodat het Zorginstituut niet van deze regels kan afwijken. De regels bieden ook geen mogelijkheid voor het Zorginstituut om de bijdrage te matigen of kwijt te schelden op grond van de redelijkheid en billijkheid in geval van financiële problemen.
4.3.
De Raad overweegt ten slotte dat het Zorginstituut in de brief van 24 september 2014 afdoende heeft toegelicht dat het in de bedoelde zaak aan de orde zijnde coulancebeleid toepassing mist. Het Zorginstituut heeft appellant immers, anders dan in die zaak aan de orde was, nooit meegedeeld dat hij in het geheel geen buitenlandbijdrage verschuldigd was.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) B. Fotchind
GdJ