ECLI:NL:CRVB:2015:4980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
11 januari 2016
Zaaknummer
13/3712 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens niet voldoen aan de referte-eis

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die haar beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Het Uwv had de aanvraag van appellante voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen, omdat zij in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid niet in ten minste 26 weken als werknemer had gewerkt. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen en was in de periode voor haar aanvraag voor de WW-uitkering werkzaam geweest bij verschillende werkgevers, maar had niet voldaan aan de referte-eis zoals gesteld in artikel 17 van de WW.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid slechts acht weken als werknemer had gewerkt bij haar laatste werkgever. De Raad heeft ook overwogen dat de weken die appellante eerder had gewerkt, reeds waren meegeteld voor haar WGA-uitkering en daarom niet opnieuw konden worden geteld voor de referte-eis van de WW. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 23 december 2015.

Uitspraak

13/3712 WW
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 juni 2013, 13/874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 13/3709 WIA, 13/3711 ZW en
13/3713 WIA, plaatsgevonden op 10 december 2014. Bij die gelegenheid heeft appellante verzocht om wraking van de behandelend rechters, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst. Bij uitspraak van 23 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:905 heeft de Raad dit verzoek afgewezen.
Nadat een verzoek om uitstel van de voortgezette mondelinge behandeling van de hoger beroepen op 20 mei 2015 was afgewezen, heeft appellante opnieuw verzocht om wraking van de behandelend rechters. Bij uitspraak van 20 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2517 is ook dit verzoek afgewezen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 11 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader [naam vader] . Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als [naam functie] bij de [werkgever] . Op
7 december 2009 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden. Met ingang van
5 december 2011 is haar op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.2.
Appellante is per 6 maart 2012 via uitzendbureau Tempo Team gaan werken als medewerker pensioenen bij [naam bank] te [plaatsnaam] . Op 25 april 2012 heeft zij zich ziek gemeld voor deze werkzaamheden. Het Uwv heeft appellante met ingang van
27 april 2012 een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). Met ingang van
19 juli 2012 is appellante weer geschikt verklaard voor haar arbeid en is de ZW-uitkering beëindigd.
1.3.
Appellante heeft op 20 juli 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellante in de 36 weken voordat zij werkloos werd niet in tenminste 26 weken als werknemer heeft gewerkt.
1.4.
Bij besluit van 18 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2012 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante in de 36 weken voordat zij werkloos werd in acht weken werkzaam is geweest als werknemer bij [naam bank] . Met betrekking tot de werkzaamheden bij [werkgever] en andere werkgevers heeft het Uwv vastgesteld dat de in deze dienstbetrekkingen gewerkte weken reeds zijn meegeteld bij het recht op loongerelateerde WGA-uitkering en daarom niet nogmaals in aanmerking kunnen worden genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante kan zich niet verenigen met dit oordeel van de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 17 van de WW bepaalde ten tijde hier in geding dat recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht (referte-eis).
4.2.
Artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalde ten tijde hier in geding dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 weken niet in aanmerking worden genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten (voorverlenging).
4.3.
Artikel 17a, tweede lid, van de WW bepaalde ten tijde hier in geding dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 weken de in een week verrichte arbeid slechts in aanmerking wordt genomen, voor zover deze betrekking heeft op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder heeft geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet WIA.
4.4.
Appellante heeft in de 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid op 19 juli 2012 enkel acht weken als werknemer gewerkt bij [naam bank] . Zij voldoet hiermee, gelet op het bepaalde in artikel 17 van de WW, niet aan de referte-eis. Gelet op het bepaalde in artikel 17a, tweede lid, van de WW, kunnen de bij voorverlenging eerder gewerkte weken niet meetellen voor de referte-eis omdat deze reeds zijn meegeteld bij het ontstaan van het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering per
5 december 2011.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) V. van Rij

UM