ECLI:NL:CRVB:2015:4969
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking WGA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslagen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de intrekking van een WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als caissière werkte, was sinds 17 augustus 2009 arbeidsongeschikt en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering werd op 26 mei 2013 ingetrokken, omdat het Uwv oordeelde dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, waarbij zij stelde dat haar klachten, waaronder fibromyalgie, niet goed waren beoordeeld. De rechtbank Limburg oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en verklaarde het bezwaar ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat de medische grondslag niet zorgvuldig tot stand was gekomen en dat haar psychische klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende onderzoek had gedaan naar de beperkingen van appellante. De rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige werden als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van het Uwv om de WGA-uitkering in te trekken werd daarmee gehandhaafd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.