ECLI:NL:CRVB:2015:4969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
8 januari 2016
Zaaknummer
14/3949 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WGA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de intrekking van een WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als caissière werkte, was sinds 17 augustus 2009 arbeidsongeschikt en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering werd op 26 mei 2013 ingetrokken, omdat het Uwv oordeelde dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, waarbij zij stelde dat haar klachten, waaronder fibromyalgie, niet goed waren beoordeeld. De rechtbank Limburg oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en verklaarde het bezwaar ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de medische grondslag niet zorgvuldig tot stand was gekomen en dat haar psychische klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende onderzoek had gedaan naar de beperkingen van appellante. De rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige werden als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van het Uwv om de WGA-uitkering in te trekken werd daarmee gehandhaafd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3949 WIA
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juni 2014, 13/3332 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] e/v [betrokkene] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Namens appellante zijn bij brieven van 25 september 2014 en 14 september 2015 nadere gronden ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Voor appellante is verschenen mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als caissière. Met ingang van 17 augustus 2009 is zij wegens diverse lichamelijke klachten op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Vanaf
17 oktober 2012 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige onderzoeken, bij besluit van 25 maart 2013 de WGA-uitkering met ingang van 26 mei 2013 ingetrokken, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij zij naar voren heeft gebracht dat zij met name op grond van toegenomen klachten aan nek en hoofd ten gevolge van slijtage van de nekwervels, vermoeidheid en kortademigheid ten gevolge van hartklachten en spierpijn in het hele bewegingsapparaat en de vaststelling door de huisarts van fibromyalgie zich per 26 mei 2013 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld. Appellante acht zich hiermee niet in staat tot werken.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 3 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 oktober 2013, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de beperkingen van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door appellante aangegeven klachten voldoende uitgebreid zijn onderzocht en beschreven. In hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen redenen gezien om te twijfelen aan de resultaten van het medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de radioloog Post van
10 september 2013 nog in zijn beoordeling meegenomen en naar aanleiding daarvan aanvullende beperkingen gesteld met betrekking tot frequent reiken en werken boven schouderhoogte. Voorts kan uit de beschikbare medische gegevens niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellante niet serieus heeft genomen en zijn geen nieuwe medische stukken in het geding gebracht die twijfel doen wekken over de correctheid van de uiteindelijke vaststelling van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De rechtbank kan zich voorts vinden in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Bij rapport van 1 oktober 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom ondanks diverse signaleringen bij de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante op deze items niet wordt overschreden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de medische grondslag niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn niet alleen haar lichamelijke klachten maar ook haar psychische klachten niet goed vertaald in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Appellante meent voor werkzaamheden boven schouderhoogte meer beperkt te zijn getuige het feit dat zij inmiddels opnieuw is geopereerd aan haar rechterschouder en dat er kennelijk toch meer beperkingen waren dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Bovendien is het opvallend dat de bedrijfsarts Verweij in zijn rapport appellante meer beperkt acht voor het achtereen staan dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML heeft aangegeven. Ook ervaart zij meer psychische klachten waarvoor zij inmiddels onder behandeling is. De door de behandelende artsen gestelde diagnose fibromyalgie moet aanleiding geven voor een medische urenbeperking. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat in verband met het gebruik van paracetamol en tramadol ten onrechte geen beperkingen zijn vastgesteld voor het werken met machines en overig persoonlijk risico. Ten aanzien van de arbeidskundige kant heeft zij aangevoerd dat de geselecteerde functies in verband met haar rechter schouderklachten niet geschikt zijn en acht de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ter zake van de signaleringen onvoldoende om daarop de schatting te kunnen baseren. Bovendien is de functie van samensteller kunststof met SBC code 271130 niet geschikt nu appellante in deze functie 45 minuten achtereen moet staan, terwijl zij niet langer dan 15 minuten achtereen mag staan. Door het wegvallen van twee of meer van de geselecteerde functies kan zij in ieder geval op arbeidskundige gronden aanspraak maken op voortzetting van haar WIA-uitkering op en na 26 mei 2013 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100.
3.2.
Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. In reactie op de in hoger beroep door appellante naar voren gebrachte arbeidskundige gronden heeft het Uwv een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 augustus 2014 in het geding gebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad in wat in hoger beroep naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank daarover voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2013. Dit vermeldt dat behalve de eigen klachten- en ziektebeleving in eerste instantie geen objectiveerbare nieuwe medische feiten zijn aangevoerd. Behoudens controle afspraken en fysiotherapie zijn er in diagnostische en therapeutische activiteiten geen relevante activiteiten meer. Door de huisarts is gesproken over fibromyalgische klachten waardoor een duidelijk organische afwijking niet in beeld is gebracht. Voorts blijkt uit het rapport dat voor de psyche er bij onderzoek geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek zijn vastgesteld. Dat appellante nu voor psychische klachten onder behandeling staat, maakt niet dat op de datum in geding sprake was van psychische klachten. Medische gegevens hierover zijn niet overgelegd. Na ontvangst van informatie van radioloog Post van 10 september 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien op grond van de waargenomen kalkafzetting in het rechter schoudergewricht aanvullende beperkingen in de FML van 30 september 2013 op te nemen voor frequent reiken en werken boven schouderhoogte. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2013 is appellante met ingang van 27 november 2013 tijdelijk weer 80-100% arbeidsongeschikt. Dit houdt verband met het gegeven dat een in november 2013 gemaakte MRI-scan naast de bekende kalkafzetting in het rechter schoudergewricht tevens een afgescheurde pees liet zien waarvoor operatie noodzakelijk was. Er zijn echter geen aanwijzingen dat in verband hiermee ook op datum in geding sprake was van meer dan wel verdergaande beperkingen, daaronder begrepen een beperking ten aanzien van achtereen staan. De door de bedrijfsarts Verweij in zijn rapport van 4 juni 2009 aangegeven beperking van maximaal 15 minuten achtereen staan was slechts tijdelijk ten gevolge van haar heupklachten, waarvoor in 2001 en in 2009 met goed resultaat een volledige heupprothese is aangebracht. De Raad stelt ten slotte vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte was van het gebruik van Tramadol door appellante. Uit de medische stukken is evenwel niet gebleken dat appellante ten overstaan van deze verzekeringsarts melding heeft gemaakt van klachten die het gevolg zijn van het gebruik van dit medicijn. Voor zover appellante ten tijde in geding hiervan al klachten zou ondervinden, heeft appellante niet met medische stukken onderbouwd dat die klachten haar functionele mogelijkheden per datum in geding beïnvloeden.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 oktober 2013 en
21 januari 2014, en nader aangevuld bij rapport van 26 augustus 2014, is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarin aangegeven dat met betrekking tot het item boven schouderhoogte actief zijn bij de geselecteerde functies duidelijk niet de buitengrens is opgezocht en dat er slechts dagelijks een enkele seconde aaneengesloten boven schouderhoogte actief zijn is vereist. Dit valt ruimschoots binnen het maximaal gestelde ten aanzien van de beperkte rechter arm van minder dan 5 minuten aaneengesloten. De Raad heeft geen aanleiding gevonden hieraan te twijfelen.
4.3.
Overwegingen 4.1 tot en met 4.2 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W. de Braal

RH