ECLI:NL:CRVB:2015:4914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
30 december 2015
Zaaknummer
14/3517 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dagloon WGA-uitkering en toepassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de vaststelling van haar dagloon voor de WGA-uitkering. Appellante, die in augustus 2011 in Nederland is komen wonen en op 12 september 2011 in dienst trad, heeft haar werkzaamheden moeten staken na een fietsongeval op 26 september 2011. Op 14 juni 2013 heeft zij een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 23 september 2013 recht heeft op een WGA-uitkering, waarbij het dagloon aanvankelijk is vastgesteld op € 7,04 bruto. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat heeft geleid tot een ongegrondverklaring van haar bezwaar door het Uwv.

De rechtbank Den Haag heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, maar appellante is het niet eens met de toepassing van artikel 18, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, dat bepaalt dat het dagloon van een werknemer die in het refertejaar geen loon heeft genoten, wordt vastgesteld door het loon dat de werknemer voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft genoten te delen door het aantal dagloondagen. Appellante stelt dat deze regeling leidt tot een onbillijke uitkomst, omdat zij wel heeft gewerkt, maar minder uren dan overeengekomen, waardoor haar dagloon onredelijk laag uitvalt.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 31 januari 2014 gegrond verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv het dagloon van appellante terecht heeft vastgesteld op € 14,08, en dat er geen grond is om artikel 18, derde lid, van het Besluit toe te passen, aangezien appellante in de referteperiode wel heeft gewerkt. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

14/3517 WIA, 15/7572 WIA
Datum uitspraak: 30 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2014, 14/1026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A. Drenth, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een nadere toelichting gegeven op de berekening van het dagloon.
Op 12 november 2015 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing genomen op het bezwaar van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Namens appellante is mr. Drenth verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich in augustus 2011 in Nederland gevestigd en is op
12 september 2011 in dienst getreden van [werkgeefster] te [plaatsnaam] (werkgeefster). Als gevolg van een fietsongeval heeft appellante haar werkzaamheden bij werkgeefster op
26 september 2011 moeten staken. Appellante heeft op 14 juni 2013 een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 23 september 2013 recht op een WGA-uitkering is ontstaan. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 7,04 bruto. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 26 augustus 2013 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv appellante terecht heeft aangemerkt als herintreder op de arbeidsmarkt, nu zij vanaf de aanvang van de referteperiode, die in het geval van appellante loopt van 12 september 2010 tot en met 11 september 2011, tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van die periode geen loon uit dienstbetrekking heeft ontvangen. Het Uwv heeft daarom terecht toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Besluit) en het dagloon juist vastgesteld op € 7,04. Er is geen grond om toepassing te geven aan artikel 18, derde lid, van het Besluit omdat er geen sprake is van de situatie dat appellante in het geheel niet heeft gewerkt. Gelet op de feitelijke situatie is er volgens de rechtbank geen ruimte voor analoge toepassing van artikel 18, derde lid, van het Besluit.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat toepassing van artikel 18, tweede lid, van het Besluit tot een onbillijke uitkomst leidt. Dit komt doordat appellante werkzaam was op basis van een flexcontract en zij in de periode dat ze heeft gewerkt, minder uren heeft gewerkt dan de overeengekomen arbeidsomvang van gemiddeld 20 uren per week. Hierdoor valt het dagloon van appellante onredelijk laag uit. Dit terwijl in de situatie dat een verzekerde in het geheel niet heeft gewerkt en het aantal dagloondagen dus nul is, het dagloon met toepassing van het derde lid van artikel 18 van het Besluit wordt vastgesteld op het overeengekomen loon per dag. Volgens appellante valt zij tussen wal en schip doordat zij wel heeft gewerkt, maar minder uren dan was overeengekomen. Appellante doet een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur omdat de hoogte van het dagloon niet in overeenstemming is met het loondervingsbeginsel van de Wet WIA. De rechtbank is volgens appellante niet inhoudelijk op deze grond ingegaan.
3.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het hoger beroepschrift en een vraagstelling van de Raad een nieuwe beslissing op bezwaar van 12 november 2015 (bestreden besluit 2) genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv het dagloon vastgesteld op € 14,08.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit 2 niet geheel tegemoetkomt aan het beroep van appellante. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het beroep van appellante geacht mede gericht te zijn tegen bestreden besluit 2 en wordt dat besluit om die reden in de beoordeling betrokken.
4.2.
Nu met bestreden besluit 2 het dagloon alsnog is verhoogd, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.3.
Vervolgens zal worden beoordeeld of het Uwv bij het besluit van 12 november 2015 het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 14,08.
4.4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid is ingetreden.
4.4.2.
Bij het Besluit zijn op basis van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid.
4.4.3.
Op grond van artikel 18, tweede lid, van het Besluit wordt het dagloon van de werknemer, die in het refertejaar geen loon heeft genoten, vastgesteld door het loon dat de werknemer voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft genoten in het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, te delen door het aantal in dat tijdvak gelegen dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot de dag van intreden van de arbeidsongeschiktheid.
4.4.4.
Op grond van artikel 18, derde lid, van het Besluit dient het dagloon vastgesteld te worden op het overeengekomen loon per dag indien er sprake is van nul dagloondagen.
4.5.
Artikel 18 van het Besluit bevat een afwijkende regeling voor de vaststelling van het dagloon voor de Wet WIA voor de herintreder. Als herintreder wordt beschouwd degene die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon heeft genoten. Niet in geschil is dat het refertejaar voor appellante loopt van 12 september 2010 tot en met 11 september 2011. Appellante heeft in deze periode geen loon genoten. Gelet hierop wordt zij als herintreder beschouwd en is artikel 18 van het Besluit van toepassing. Aangezien appellante in het hele refertejaar geen loon heeft genoten, heeft het Uwv terecht artikel 18, tweede lid, van het Besluit op appellante van toepassing geacht. Het Uwv heeft terecht het door appellante in de periode van
12 september 2011 tot en met 25 september 2011 ontvangen loon gedeeld door het aantal dagloondagen in deze periode, te weten tien dagloondagen. Tegen de berekening van het dagloon zijn geen gronden aangevoerd. Geoordeeld wordt dat het Uwv met toepassing van artikel 18, tweede lid, van het Besluit het dagloon van appellante juist heeft vastgesteld op
€ 14,08.
4.6.1.
Wat betreft het beroep van appellante op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur wordt het volgende overwogen.
4.6.2.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat artikel 18, tweede lid, van het Besluit in het geval van appellante buiten toepassing moet worden gelaten omdat de uitkomst voor appellante onevenredig is. Het uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon waarnaar een uitkering op grond van de Wet WIA wordt berekend, is het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever in het refertejaar daadwerkelijk heeft genoten (historisch dagloon). Volgens de hoofdregel wordt dit loon gedeeld door 261. Indien een verzekerde binnen een jaar na aanvang van de werkzaamheden arbeidsongeschikt wordt, leidt toepassing van de hoofdregel tot een dagloon dat niet in een juiste verhouding staat tot het gederfde loon. Om dit te voorkomen, is in artikel 18 van het Besluit een afwijkende regeling opgenomen. Dat het dagloon van appellante onder toepassing van artikel 18, tweede lid, van het Besluit toch laag uitvalt, is geen specifiek gevolg van de afwijkende berekening van het dagloon, maar een consequentie van het feit dat appellante in de periode van 12 september 2011 tot en met
25 september 2011 weinig uren heeft gewerkt. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd waarom toepassing van artikel 18, tweede lid, van het Besluit in haar geval zo onredelijk uitvalt dat dit artikellid buiten toepassing moet worden gelaten.
4.7. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om in het geval van appellante artikel 18, derde lid, van het Besluit toe te passen. Appellante voldoet niet aan de situatie die is beschreven in dit artikellid aangezien zij in de referteperiode wel heeft gewerkt en er dus geen sprake is van nul dagloondagen. De tekst van artikel 18, derde lid, van het Besluit is duidelijk. Voor een van die tekst afwijkende uitleg van dit artikellid is daarom geen ruimte.
4.8.
Uit 4.4.1 tot en met 4.7 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 januari 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2015 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.S. van der Kolk en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

RB