In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de vaststelling van haar dagloon voor de WGA-uitkering. Appellante, die in augustus 2011 in Nederland is komen wonen en op 12 september 2011 in dienst trad, heeft haar werkzaamheden moeten staken na een fietsongeval op 26 september 2011. Op 14 juni 2013 heeft zij een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 23 september 2013 recht heeft op een WGA-uitkering, waarbij het dagloon aanvankelijk is vastgesteld op € 7,04 bruto. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat heeft geleid tot een ongegrondverklaring van haar bezwaar door het Uwv.
De rechtbank Den Haag heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, maar appellante is het niet eens met de toepassing van artikel 18, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, dat bepaalt dat het dagloon van een werknemer die in het refertejaar geen loon heeft genoten, wordt vastgesteld door het loon dat de werknemer voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft genoten te delen door het aantal dagloondagen. Appellante stelt dat deze regeling leidt tot een onbillijke uitkomst, omdat zij wel heeft gewerkt, maar minder uren dan overeengekomen, waardoor haar dagloon onredelijk laag uitvalt.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 31 januari 2014 gegrond verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv het dagloon van appellante terecht heeft vastgesteld op € 14,08, en dat er geen grond is om artikel 18, derde lid, van het Besluit toe te passen, aangezien appellante in de referteperiode wel heeft gewerkt. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en het griffierecht vergoed.