In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het CIZ. Appellant, geboren in 1997, heeft beperkingen door niet-aangeboren hersenletsel, waaronder een verlamming van de rechtervoet en -arm. Hij had een indicatie voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor persoonlijke verzorging, die op 24 december 2012 afliep. Appellant verzocht om verlenging van deze indicatie, maar het CIZ weigerde dit, met als argument dat hij niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor zijn verzoek. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het CIZ-besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en gesteld dat hij meer persoonlijke verzorging nodig heeft dan de toegekende klasse 2. Het CIZ heeft in een herziene beslissing op bezwaar op 24 februari 2015 een indicatie voor persoonlijke verzorging verleend, maar appellant was het niet eens met de omvang van deze indicatie. De Raad heeft de medische adviezen van het CIZ beoordeeld en geconcludeerd dat deze zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer zorg nodig heeft dan de twee maal per dag voor het aan- en uittrekken van de voetorthese.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het CIZ-besluit gegrond verklaard, maar het beroep tegen het herziene besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft CIZ veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.695,- bedragen, en heeft bepaald dat CIZ het griffierecht van € 166,- aan appellant vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij aanvragen voor zorgindicaties en de rol van gebruikelijke zorg in de beoordeling van zorgbehoeften.