1.3.Bij besluit van 26 april 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 januari 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de gba staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een door twee controleurs afgelegd huisbezoek op 13 december 2012 op het gba-adres van appellante, waarvan op dezelfde dag een rapport is opgemaakt. Het huisbezoek is afgelegd in het bijzijn van de grootvader van appellante (hoofdbewoner).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er geen inbreuk op het huisrecht van appellante gemaakt. Daartoe is overwogen dat de hoofdbewoner toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning, nadat de controleurs zich hadden gelegitimeerd en het doel van het huisbezoek hadden meegedeeld. De aldus verleende toestemming door de hoofdbewoner was voldoende voor het, ook ten aanzien van appellante, rechtmatig binnentreden in de woning, ook voor wat betreft de kamer waarvan appellante stelt dat zij gebruik maakte nu deze niet bestemd was tot het exclusief woongebruik door appellante. Het standpunt dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek doet, wat daar overigens ook van zij, geen afbreuk aan de rechtmatigheid van het huisbezoek. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de bevindingen van het huisbezoek een toereikende grondslag voor de herziening en terugvordering. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat uit het rapport blijkt dat de hoofdbewoner in eerste instantie verklaard heeft dat slechts hij en zijn vrouw op het gba-adres wonen. De rechtbank is van oordeel dat hij aan zijn eerste verklaring kan worden gehouden. Dat hij dacht dat het mogelijk om een controle door de Sociale Verzekeringsbank ging, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Voorts is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het door de controleurs opgemaakte verslag. Uit dat verslag blijkt dat in de kast van appellante, op één damesshirt na, enkel herenkleding hing. Dat appellante, zoals zij stelt, vaak de kleding van de hoofdbewoner strijkt en die vervolgens in die kast ophangt, laat onverlet dat slechts één damesshirt is aangetroffen. Dat appellante op het moment van het huisbezoek al haar kleding naar de wasserette had gebracht, acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk. Appellantes stelling dat in de kledingkast ook nog broeken, shirts, blouses en jurkjes, een traditionele jurk, vrouwendeodorant en maandverband aanwezig waren, en dat de controleurs de kledingkast niet hebben onderzocht, wordt door de rechtbank niet gevolgd, nu dit niet blijkt uit het rapport. Ook in een nadere reactie hebben de controleurs te kennen gegeven dat de door appellante genoemde kleding en spullen niet in de kast lagen. Verder is in het rapport opgenomen, en later nogmaals bevestigd, dat er geen administratie van appellante in de kamer aanwezig was. De stelling van appellante dat ze dit op haar computertafel zou bewaren, wordt door de rechtbank dan ook niet gevolgd. Aan de door appellante in bezwaar en beroep overgelegde verklaringen van haar moeder en de hoofdbewoner wordt door de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toegekend, nu deze niet afkomstig zijn van een objectieve bron.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat ten aanzien van de hoofdbewoner het ‘informed consent’ niet volledig geldt. Omdat een ander dan diegene die de studiefinanciering ontvangt niet weet welke gevolgen een controle kan hebben, zou deze ook volledig geïnformeerd moeten worden over de eventuele gevolgen van het al dan niet binnenlaten van de controleurs. Daarnaast heeft appellante herhaald dat het huisbezoek onrechtmatig is omdat daar geen redelijke grond voor was. In dat verband wordt gesteld dat nergens gesproken wordt over een risicoprofiel waar appellante aan zou hebben voldaan noch is gebleken van andere omstandigheden waaruit blijkt dat er een gegronde reden was voor een huisbezoek. Voorts heeft appellante gesteld dat het rapport en de vraagstelling van de controleurs beperkt is geweest, zeker nu de hoofdbewoner beperkt Nederlands sprak, en dat appellante de bevindingen van de controleurs gemotiveerd heeft betwist en uitvoerig te kennen heeft gegeven welke spullen van haar waren en waarom de hoofdbewoner die niet allemaal heeft laten zien. Ten slotte is appellante van mening dat de aangifte jegens haar vader laat zien dat ze niet meer bij haar vader in hetzelfde huis kon wonen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.4.De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.1.Voorop wordt gesteld dat geen sprake is van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als de rechthebbende toestemming tot binnentreden in de woning heeft gegeven. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Van ‘informed consent’ is sprake indien de controleurs zich voorafgaand hebben gelegitimeerd en de toestemming berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor het recht op studiefinanciering. Indien één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent, wordt in beginsel geen inbreuk gemaakt op het huisrecht van de overige bewoners. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden. Dit betreft echter niet de in die woning afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot exclusief woongebruik van die andere bewoners. Indien een andere bewoner dan degene wiens studiefinanciering in het geding is toestemming tot binnentreden verleent, hoeft ten opzichte van die bewoner niet te zijn voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’ in de hiervoor bedoelde zin. Wel is in die situatie voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108, en 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:633. Voor een wijziging van deze rechtspraak ziet de Raad in hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanleiding. 4.2.2.Uit de gedingstukken wordt afgeleid dat de hoofdbewoner toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning, nadat de controleurs zich hadden gelegitimeerd, het doel van het huisbezoek aan hem hadden uitgelegd en hem hadden gewezen op zijn recht om toegang tot de woning te weigeren. De aldus verleende toestemming door de hoofdbewoner was voldoende voor het ten aanzien van appellante rechtmatig binnentreden in de woning, ook voor wat betreft de door de hoofdbewoner als kamer van appellante getoonde kamer. Die kamer was immers niet bestemd tot het exclusief woongebruik van appellante, nu de schuifdeur tussen de woonkamer en de getoonde kamer overdag altijd open staat en de grootouders hier ook mogen komen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de stelling van appellante dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek, wat daar overigens ook van zij, geen afbreuk doet aan de rechtmatigheid van het huisbezoek.
4.3.1.Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister zijn conclusie dat appellante niet woonde op het gba-adres, heeft kunnen baseren op de bevindingen van het onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellante zoals neergelegd in het rapport van 13 december 2012. Op de als kamer van appellante getoonde kamer zijn, behalve één damesshirt, geen tot appellante herleidbare zaken aangetroffen. Van een taalprobleem, waardoor de hoofdbewoner de controleurs niet voldoende zou hebben begrepen, blijkt niet uit het rapport noch is daarvan anderszins gebleken.
4.3.2.Het door appellante overgelegde proces-verbaal van aangifte jegens haar vader van eenvoudige mishandeling, van 13 juni 2011, leidt niet tot een ander oordeel. Het mag zo zijn dat dit een aanwijzing oplevert dat appellante, in ieder geval in die tijd, niet bij haar vader kon wonen maar daaruit kan niet worden afgeleid dat appellante ten tijde van belang feitelijk woonachtig was op het gba-adres.
4.3.3.Tot slot kan worden vastgesteld dat appellante geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij woonde op het gba-adres.