In deze zaak gaat het om de herziening van het ouderdomspensioen van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant, geboren in 1942, had in 2007 een ouderdomspensioen van 64% van het volledige pensioen toegekend gekregen, waarbij de Svb ervan uitging dat hij niet verzekerd was geweest voor de AOW in de periode van 2 juni 1977 tot en met 28 december 1980. In 2010 verzocht appellant om herziening van dit besluit, omdat hij meende dat hij wel verzekerd was in die periode. De Svb wees dit verzoek af, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb onzorgvuldig had gehandeld door niet terug te komen op het eerdere besluit, gezien de door appellant aangedragen stukken, waaronder een brief van het Ministerie van Financiën. De Raad stelde vast dat appellant vanaf 25 januari 1980 als verzekerd moest worden aangemerkt voor de AOW. De Raad besloot dat appellant recht heeft op een ouderdomspensioen van 66% van het volledige pensioen met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2009. De eerdere besluiten van de Svb werden vernietigd en de Svb werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.
De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldige beoordeling van verzekeringsstatus en aanspraken op pensioen, en benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten in bestuursrechtelijke procedures. De Raad heeft ook de verzoeken van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was gebleven.