ECLI:NL:CRVB:2015:4877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/438 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ouderdomspensioen AOW en verzekeringsstatus appellant

In deze zaak gaat het om de herziening van het ouderdomspensioen van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant, geboren in 1942, had in 2007 een ouderdomspensioen van 64% van het volledige pensioen toegekend gekregen, waarbij de Svb ervan uitging dat hij niet verzekerd was geweest voor de AOW in de periode van 2 juni 1977 tot en met 28 december 1980. In 2010 verzocht appellant om herziening van dit besluit, omdat hij meende dat hij wel verzekerd was in die periode. De Svb wees dit verzoek af, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb onzorgvuldig had gehandeld door niet terug te komen op het eerdere besluit, gezien de door appellant aangedragen stukken, waaronder een brief van het Ministerie van Financiën. De Raad stelde vast dat appellant vanaf 25 januari 1980 als verzekerd moest worden aangemerkt voor de AOW. De Raad besloot dat appellant recht heeft op een ouderdomspensioen van 66% van het volledige pensioen met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2009. De eerdere besluiten van de Svb werden vernietigd en de Svb werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldige beoordeling van verzekeringsstatus en aanspraken op pensioen, en benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten in bestuursrechtelijke procedures. De Raad heeft ook de verzoeken van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was gebleven.

Uitspraak

14/438 AOW, 14/439 AOW en 14/442 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
11 december 2013, 12/1127, 12/1142 en 12/1801 (aangevallen uitspraken 1, 2 en 3)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft mr. Grégoire nog enige stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Namens appellant is daarbij verschenen mr. Grégoire. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 7 november 2007 heeft de Svb met ingang van februari 2007 aan appellant, geboren op [geboortedag] 1942, een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 64% van het volledige pensioen. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW gedurende - onder meer - het tijdvak van 2 juni 1977 tot en met 28 december 1980. Tevens is aan appellant vanuit Duitsland en België een ouderdomspensioen toegekend. Het Duitse pensioen bedroeg vanaf
1 juli 2011 € 146,45 per maand en het Belgische pensioen bedroeg in 2010 € 53,63 per maand.
1.2.
In december 2010 is namens appellant verzocht om herziening van het ouderdomspensioen, omdat appellant gedurende het tijdvak van 2 juni 1977 tot en met
28 december 1980 wel verzekerd zou zijn geweest. Ter ondersteuning van dat verzoek is bij brief van 3 mei 2011 een schrijven van het Ministerie van Financiën van 17 juli 1990 overgelegd, waarin onder meer het volgende is vermeld: “Voor de beoordeling van de vraag of aan u in de jaren vanaf 1980 al dan niet terecht aanslagen in de premieheffing volksverzekeringen zijn opgelegd, is van belang of u in die jaren als verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen dient te worden aangemerkt. Daarbij speelt allereerst een rol waar u in die jaren uw (fiscale) woonplaats had. (…) De bevoegde inspecteur is van mening dat u, naar de feitelijke omstandigheden beoordeeld, vanaf 25 januari 1980 hier te lande woont. Mij is niet gebleken dat dit standpunt onjuist is.” Tevens is overgelegd een aanslag inkomstenbelasting voor appellant over het jaar 1980.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft de Svb aan appellant medegedeeld, dat het verzoek om herziening van de beslissing van 7 november 2007 wordt afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen. Voorts heeft de Svb geen aanleiding gezien om het ouderdomspensioen met ingang van december 2010 aan te passen, omdat hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet kan leiden tot een verhoging van het pensioen. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2012 (besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2011 ongegrond verklaard. De brief van het Ministerie van Financiën van 17 juli 1990 en het feit dat de toenmalige echtgenote van appellant volgens de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters (RIB) op 24 januari 1980 teruggekeerd is in Nederland, zijn voor de Svb onvoldoende om aan te nemen dat appellant vanaf 25 januari 1980 ingezetene is geweest van Nederland. Daarbij heeft de Svb overwogen dat appellant volgens de RIB tot en met 28 december 1980 in Duitsland heeft verbleven en dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft aangenomen dat appellant tot en met 4 januari 1981 in Duitsland heeft gewoond.
1.5.
Op advies van de Svb heeft appellant op 8 januari 2012 verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge - onder meer - de AOW. Bij besluit van 1 juni 2012 heeft de Svb afwijzend op dit verzoek gereageerd. Na kennisneming van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2012 (besluit 2) het bezwaar gegrond verklaard en is nader besloten dat het tijdvak van 25 januari 1980 tot en met
28 december 1980, mede gelet op de brief van het Ministerie van Financiën van 17 juli 1990, wordt aangemerkt als een vrijwillig verzekerd tijdvak van appellant.
1.6.
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant met ingang van januari 2012 herzien naar 66% van het volledige pensioen. Namens appellant is vervolgens bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de herziening. Bij beslissing op bezwaar van 3 oktober 2012 (besluit 3) heeft de Svb dit bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de Svb het ouderdomspensioen eerst herziet met ingang van de maand waarin de aanvraag om een vrijwillige verzekering is gedaan.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.
3.1.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de hoogte van het ouderdomspensioen van appellant vanaf het begin af aan onjuist is geweest en dat de Svb dit met volledige terugwerkende kracht moet repareren. De Svb had de aanspraak van appellant zorgvuldiger moeten beoordelen. Daarbij is erop gewezen dat het hier niet gaat om een vrijwillige verzekering in de zuivere vorm, maar om betaalde afdrachten die dat label hebben gekregen. De nadere besluiten hadden volgens appellant op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegenomen moeten worden in de procedure tegen besluit 1. Ten slotte is namens appellant verzocht om toekenning van schadeloosstelling in verband met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd verklaard dat geen specifieke gronden bestaan tegen aangevallen uitspraak 2, voor zover de ingangsdatum van de herziening van het ouderdomspensioen bij de andere aangevallen uitspraken in volle omvang aan de orde komt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de Svb heeft mogen weigeren terug te komen van het besluit van 7 november 2007, voor zover dat betrekking heeft op het tijdvak van
25 januari 1980 tot en met 28 december 1980.
4.2.
De door appellant gestelde aanspraak op een hoger ouderdomspensioen betreft een geschil over de hoogte van een zogenoemde duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
4.3.
Ter ondersteuning van het verzoek is onder meer de brief van het Ministerie van Financiën van 17 juli 1990 overgelegd en een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 1980. Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat deze gegevens al bekend waren of hadden kunnen zijn aan appellant ten tijde van besluit van 7 november 2007 en toen aangevoerd hadden kunnen worden tegen dat besluit. Voor een inhoudelijke toetsing van besluit 1, voor zover dat de periode voorafgaande aan het verzoek betreft, is daarom geen plaats.
4.4.
Wat betreft het tijdvak vanaf het verzoek moet vastgesteld worden dat appellant op 3 mei 2011 de brief van het Ministerie van Financiën van 17 juli 1990 heeft overgelegd alsmede een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 1980. Deze stukken waren de Svb voordien kennelijk niet bekend. Uit deze stukken blijkt dat de bevoegde inspecteur der belastingen in de jaren kort na 1980 heeft vastgesteld, kennelijk in afwijking van de RIB, dat appellant naar de omstandigheden beoordeeld vanaf 25 januari 1980 in Nederland woonde. Deze vaststelling is blijkens de brief van 17 juli 1990 gebaseerd op een expliciete beoordeling van alle toen bekende omstandigheden van appellant en daarbij is rekening gehouden met het feit dat appellant vanaf 25 januari 1980 als zelfstandige werkzaam is geweest in Duitsland en aldaar niet verplicht verzekerd is geweest ingevolge enige wettelijke sociale regeling. Op basis van deze vaststelling is een aanslag inkomstenbelasting aan appellant opgelegd, welke door hem is voldaan. De vaststelling door de inspecteur van de woonplaats van appellant vanaf 25 januari 1980 stemt verder overeen met de door de RIB vermelde datum waarop de toenmalige echtgenote van appellant in Nederland is komen wonen.
4.5.
Gelet op de door appellant aangedragen stukken moet geconcludeerd worden dat besluit 1 onzorgvuldig is voorbereid en genomen, nu daarbij uitsluitend is verwezen naar de registratie van appellant door de RIB en naar een door het Uwv ingenomen standpunt. Nu de vaststelling van de inspecteur der belastingen wijst op een expliciete beoordeling van de situatie van appellant vanaf 25 januari 1980, gemaakt in de jaren betrekkelijk kort nadien, kon de Svb daar slechts aan voorbij gaan wanneer door middel van nader onderzoek was aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de vaststelling van de inspecteur op onjuiste gegevens was gebaseerd dan wel anderszins onjuist was. Verder had de Svb, nadat was aangetoond dat de vaststelling van de inspecteur onjuist was, moeten onderzoeken of er aanleiding was om de door appellant betaalde premie volksverzekeringen over 1980 door middel van het zogenoemde poprawa-beleid aan te merken als vrijwillig betaalde premie voor de volksverzekeringen over dat jaar of een deel daarvan, nu ten tijde van het verzoek duidelijk was dat een terugbetaling van de betaalde premie niet meer mogelijk was gelet op de door de Belastingdienst terzake gehanteerde termijnen. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 1 en het daarbij gehandhaafde besluit 1 niet in stand kunnen blijven.
4.6.
Het hiervoor overwogene betekent tevens dat besluit 3 op grond van artikel 6:19 van de Awb aangemerkt moet worden als besluit tot wijziging van besluit 1 nu dit blijft binnen de grondslag en reikwijdte van het oorspronkelijke verzoek. Het beroep van appellant tegen besluit 1 had dan ook van rechtswege mede betrekking op besluit 3. De rechtbank had dit besluit in de procedure ten aanzien van bestreden besluit 1 dienen te betrekken.
4.7.
Voorts is tussen partijen in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat er geen aanleiding is de ingangsdatum van de herziening van het ouderdomspensioen van appellant van 64% naar 66% te stellen op een eerder tijdstip dan
1 januari 2012. De Svb heeft hierbij aansluiting gezocht bij het moment waarop appellant heeft verzocht om de betaalde premie volksverzekeringen over 1980 aan te merken als vrijwillig betaalde premie over dat jaar. In het midden kan worden gelaten, gelet op wat hiervoor onder 4.5 is overwogen, of de Svb terecht heeft besloten appellant vrijwillig verzekerd te achten zonder nadere premiebetaling op grond van het poprawa-beleid of dat de Svb appellant reeds op grond van de brief van het Ministerie van Financiën van 17 juli 1990 verzekerd had moeten achten. Vaststaat dat laatstgenoemde brief ertoe heeft geleid dat appellant als verzekerd is aangemerkt voor de AOW van 25 januari 1980 tot en met
28 december 1980. Nu appellant in december 2010 om herziening heeft verzocht, dient voor de vaststelling van de ingangsdatum van de verhoging op grond van het beleid van de Svb (SB1076) een termijn van één jaar terugwerkende kracht vanaf december 2010 te worden gehanteerd. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak 3 en besluit 3 niet in stand kunnen blijven. Voorts is er voldoende aanleiding om de besluiten van 20 december 2011 en
8 augustus 2012 te herroepen, en zelf in de zaak voorziend, te bepalen dat appellant met ingang van 1 december 2009 recht heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ter hoogte van 66% van het volledige pensioen.
4.8.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 2 heeft de gemachtigde van appellant ter zitting medegedeeld dat indien de ingangsdatum van de herziening van het ouderdomspensioen bij de andere aangevallen uitspraken wordt beoordeeld, er geen andere gronden zijn tegen die uitspraak. Gelet op wat hiervoor onder 4.7 is overwogen betekent dit dat aangevallen uitspraak 2 bevestigd dient te worden.
4.9.
Namens appellant is verder nog verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Ingevolge vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Uitgaande van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 4 januari 2011, waarmee de redelijke termijn is aangevangen, is ten tijde van deze uitspraak een periode van minder dan vier jaar verstreken. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet dan ook worden afgewezen.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep ten aanzien van de besluiten 1 en 3. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor kosten van rechtsbijstand in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep. Daarbij is, gelet op wat onder 4.6 is overwogen, uitgegaan van proceskosten gemaakt in één procedure.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 2 met nummer 12/1142;
  • vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 3 met de nummers 12/1127 en 12/1801;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten 1 en 3 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • herroept de besluiten van 20 december 2011 en 8 augustus 2012 en bepaalt dat appellant vanaf 1 december 2009 recht heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ter hoogte van 66% van het volledige pensioen;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.940,-.
  • bepaalt dat de Svb het door appellant betaalde griffierecht in de procedures tegen de besluiten 1 en 3 ad € 202,- dient te vergoeden aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) W. de Braal
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

UM