ECLI:NL:CRVB:2015:4851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/5407 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging loongerelateerde WGA-uitkering en toekenning WGA-loonaanvullingsuitkering met vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant, die op 25 juni 2013 volledig arbeidsongeschikt was, maar niet duurzaam. Appellant, werkzaam als technisch metaalbewerker, had zich op 27 mei 2009 ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv had hem met ingang van 25 mei 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. Echter, in een besluit van 18 maart 2013 werd deze uitkering per 25 juni 2013 beëindigd en werd appellant in plaats daarvan in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, met behoud van de 100% arbeidsongeschiktheid.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde zijn beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid, ondanks de langdurige klachten van appellant. De verzekeringsartsen hadden geconcludeerd dat er nog behandelmogelijkheden waren die een kans op herstel boden. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn situatie duurzaam arbeidsongeschikt was, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht had vastgesteld dat er op de datum in geding nog behandelmogelijkheden waren, en dat de inschatting van de kans op herstel voldoende onderbouwd was.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant op 25 juni 2013 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was, en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5407 WIA
Datum uitspraak: 17 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 augustus 2014, 14/345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.P.M. Boelens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boelens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant was werkzaam als technisch metaalbewerker voor 38 uur per week. Op 27 mei 2009 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) met ingang van 25 mei 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 maart 2013 vastgesteld dat de loongerelateerde
WGA-uitkering van appellant per 25 juni 2013 eindigt en appellant aansluitend in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 100%. Het Uwv heeft het bezwaar dat appellant tegen dit besluit heeft ingediend bij beslissing op bezwaar van 10 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant is niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is. De rechtbank heeft hierbij, kortgezegd, verwezen naar de conclusie van de verzekeringsartsen dat pijnbestrijding en psychologische begeleiding nog mogelijk zijn op de datum in geding. Voorts kan volgens de rechtbank de enkele omstandigheid dat appellant al gedurende meerdere jaren klachten heeft niet zonder meer tot het oordeel leiden dat de volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is. Nu ook uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2014 en de brief van de revalidatiearts van 18 juli 2012 blijkt dat op laatstgenoemde datum al behandeling door een oplossingsgerichte psychotherapeut is geadviseerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen in samenhang met de voornoemde brief een deugdelijke onderbouwing zijn van het te verwachten resultaat van een behandeling van appellant bij de psycholoog. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is. Volgens hem hebben de verzekeringsartsen ten onrechte vastgesteld dat verbetering van de medische situatie te verwachten is. Uit de duur van zijn klachten en uit de brief van de pijnspecialist van 11 mei 2011 blijkt het tegendeel. Verder heeft appellant een revalidatietraject gevolgd en is de pijnbestrijdingsbehandeling geëindigd. Deze behandeling heeft niet geleid tot een structurele verbetering van zijn situatie. De enkele opmerking van de revalidatiearts dat het zien van een psycholoog wellicht zinvol kan zijn om de opgedane bewustwording te laten beklijven, is volgens appellant onvoldoende om te kunnen oordelen dat na ruim vierenhalf jaar een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid bestaat. Dit behandeldoel is volgens hem niet gericht op herstel maar op het aanvaarden van de medische situatie. De herstelmogelijkheden waren al uitputtend en zonder voldoende resultaat doorlopen bij de pijnpoli.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep staat de vraag centraal of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant op 25 juni 2013 volledig maar niet tevens duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat hij niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
4.2.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader verwijst de Raad naar rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) geoordeeld dat de verzekeringsarts bij het beoordelen van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, op grond van artikel 4 van de Wet WIA, een inschatting moet maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. Deze inschatting van de kans op herstel dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een motivering vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.2.3.
Volgens vaste rechtspraak, met name de uitspraak van 1 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226), is in het geval dat een verzekerde in beroep komt tegen de in een besluit vervatte vaststelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, het aan die verzekerde om te motiveren dat de prognose van die arts ondeugdelijk was. De daarbij in beroep aangedragen medische informatie wordt, aldus die uitspraak, door de bestuursrechter bij de beoordeling van het hem voorgelegde besluit betrokken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 december 2013 geconcludeerd dat de verzekeringsarts met juistheid heeft vastgesteld dat er op 25 juni 2013 voor appellant nog behandelmogelijkheden bestonden op grond waarvan sprake was van een meer dan geringe kans op herstel van diens mogelijkheden en verbetering van de belastbaarheid. Er is gebleken dat er sprake is van een psychische component; er wordt immers gesproken over spanningsklachten, hoge spierspanning en de neiging tot terugvallen in oude patronen. Met de door de revalidatiearts aangeraden psychologische behandeling zouden de klachten kunnen verminderen en de fysieke belasting zou kunnen verbeteren. Nu appellant deze behandeling op 25 juni 2013 nog niet is gestart, bestaat er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat moment een meer dan geringe kans op verbetering van zijn mogelijkheden.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn standpunt deugdelijk gemotiveerd. Met juistheid heeft hij geconcludeerd dat een verbetering van de belastbaarheid van appellant vanaf 25 juni 2013 te verwachten was. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de aanwezige informatie van de behandelend sector volgt dat er ten tijde hier van belang voor de klachten van appellant behandelmethoden waren ter verbetering van zijn belastbaarheid. Hierbij wordt gewezen op de brief van de revalidatiearts van 18 juli 2012, waaruit blijkt dat appellant is aangeraden in verband met zijn pijnklachten een behandeling met haptotherapie in combinatie met psychotherapie te volgen bij een psychotherapeut. Nu is gebleken dat appellant deze behandeling op 25 juni 2013 nog niet is gestart, is terecht aangenomen dat op dat moment nog behandelmogelijkheden bestaan, die kunnen leiden tot verbetering van zijn mogelijkheden. Daarbij heeft appellant ter zitting verklaard dat hij zich weer bij de pijnpoli heeft gemeld, wat tevens duidt op behandelmogelijkheden.
4.5.1.
Het standpunt van appellant dat de behandeling bij de pijnpoli zonder
resultaat is geëindigd en de behandeling bij een GZ-/neuropsycholoog in de periode van
6 november 2014 tot en met 11 december 2014, blijkens de brieven van deze psycholoog van 9 november 2014 en 16 december 2014, niet heeft geleid tot verbetering doet aan het voorgaande niet af. Bij beantwoording van de vraag of de arbeidsongeschiktheid duurzaam is, gaat het om de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens zijn beoordeling ten aanzien van 25 juni 2013 kan maken op grond van de voorhanden zijnde medische informatie. Dat nadien is gebleken dat een behandeling niet heeft geleid tot het gewenste resultaat, leidt niet tot de conclusie dat de inschatting van het verwachte resultaat onjuist is aangezien de verzekeringsarts een voldoende concrete en individuele onderbouwing heeft gegeven van de verwachting dat er op de datum in geding een meer dan geringe kans op herstel van de functionele mogelijkheden van appellant bestond.
4.5.2.
Het standpunt van appellant dat zijn situatie al jaren niet is verbeterd en sprake is van een medisch stabiele of verslechterende situatie, kan er ook niet toe leiden dat de inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de belastbaarheid op 25 juni 2013 nog kan verbeteren voor onjuist moet worden gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat diens standpunt zou kunnen worden onderschreven indien appellant alle adviezen en behandelingen zou hebben (op)gevolgd.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant op
25 juni 2013 volledig maar niet tevens duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat hij per die datum niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, kan worden gevolgd.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en M.C. Bruning en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP