4.3.De in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit. Artikel 1, eerste lid, van het Besluit luidde ten tijde van belang als volgt.
“1. Voor de toepassing van de Wet werk en bijstand (...) wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:
(…)
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (…) bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
2. De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, (…).”
4.4.1.Het college stelt zich terecht op het standpunt dat appellante als gevolg van het besluit van de staatssecretaris van 27 november 2007 vanaf die datum geen rechtmatig verblijf meer in Nederland hield in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en dus niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB met een Nederlander kon worden gelijkgesteld. Vanaf 27 november 2007 voldeed appellante echter wel aan de vereisten die in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit zijn gesteld aan gelijkstelling met een Nederlander. Zij beschikte immers tot 27 november 2007 over een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, had tijdig beroep ingesteld tegen het op die datum genomen besluit tot intrekking van haar verblijfsvergunning en mocht de beslissing op het beroep in Nederland afwachten. Voor de toepassing van de WWB was appellante dus vanaf 27 november 2007 op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB gelijkgesteld met een Nederlander. De gelijkstelling uit dien hoofde eindigde in dit geval op 15 juni 2010, de datum waarop de rechtbank het besluit van 27 november 2007 tot intrekking van de verblijfsvergunning heeft vernietigd. Immers, als gevolg van deze vernietiging herleefde de verblijfsvergunning van appellante en was zij met ingang van 15 juni 2010 voor de toepassing van de WWB op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB gelijkgesteld met een Nederlander. Deze gelijkstelling eindigde met de uitspraak van de ABRvS van 21 oktober 2011.
4.4.2.Met de gelijkstelling op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in samenhang met artikel 1 van het Besluit is beoogd om vreemdelingen waarvan de toelating is beëindigd en die dus niet gelijkgesteld zijn op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB, recht op bijstand toe te kennen in de periode dat de voortzetting van die toelating onzeker is, maar zij wel rechtmatig verblijf hebben in Nederland op grond van het voeren van een procedure omtrent de voortzetting van die toelating. Artikel 11 van de WWB, artikel 1 van het Besluit, noch de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen bieden aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat in weerwil van deze bedoeling in de situatie dat die procedure niet tot verdere toelating leidt, de alsdan verstrekte bijstand onverschuldigd zou zijn betaald en dus ingetrokken zou kunnen worden. Door die uitkomst van de procedure over het verblijfsrecht staat achteraf wel vast dat de toelating terecht is beëindigd en dat de vreemdeling in die periode terecht niet gelijkgesteld is aan een Nederlander op grond van het tweede lid van artikel 11 van de WWB. Dat laat echter de gelijkstelling op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB gedurende die periode onverlet. Hieruit volgt dat appellante in de periode van 27 november 2007 tot 15 juni 2010, de datum van de uitspraak van de rechtbank, voor de toepassing van de WWB aan een Nederlander gelijk moet worden gesteld.
4.4.3.Dit is niet anders in de situatie nadien, waarin de rechtbank het intrekkingsbesluit had vernietigd, met als gevolg dat de verblijfsvergunning van appellante herleefde en zij weer gelijkgesteld was met een Nederlander op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB tot aan de vernietiging van die uitspraak. In deze situatie, waarin nog niet onherroepelijk was beslist over de voortgezette toelating van appellante, moet de onder 4.4.2 weergegeven bedoeling van de daar genoemde bepalingen ook zo worden uitgelegd, dat appellante, die in afwachting van die uiteindelijke beslissing niet slechts rechtmatig verblijf op grond van het voeren van een procedure had, maar op grond van toelating, op vergelijkbare wijze het recht op bijstand niet verliest door de uiteindelijke uitkomst van de procedure, waarbij komt vast te staan dat appellante geen verder toelating heeft verkregen.