ECLI:NL:CRVB:2015:4825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/2067 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering na onjuiste informatieverstrekking door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen door het Uwv. Appellante, die sinds februari 2001 wegens psychische klachten arbeidsongeschikt was, had een WAO-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Echter, na meerdere herbeoordelingen en een psychiatrische expertise, concludeerde het Uwv dat appellante onjuiste informatie had verstrekt over haar gezondheidstoestand. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante vanaf 14 februari 2008 in staat was om loonvormende arbeid te verrichten, maar dat zij door haar presentatie en de verstrekte inlichtingen een onjuist beeld had opgeroepen van haar situatie. Het Uwv heeft daarop besloten de uitkering met terugwerkende kracht in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante onjuiste informatie had verstrekt in de eerdere beoordelingen, maar de Centrale Raad van Beroep heeft dit oordeel niet gevolgd. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten weten dat zij rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking van haar uitkering, gezien haar gedragingen en de onjuiste informatie die zij had verstrekt. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

14/2067 WAO
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 februari 2014, 12/937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. H. Kashefi Majd, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kashefi Majd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 25 uur per week. Zij is in februari 2001 uitgevallen wegens psychische klachten. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in een onderzoeksrapport van 27 november 2001 vastgesteld dat appellante slechts zeer beperkt kan functioneren. Zij is onder behandeling bij psychiater Franssen. De verzekeringsarts heeft geen contact met haar kunnen leggen tijdens het spreekuur. Er is volgens de verzekeringsarts sprake van langdurig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Met ingang van
11 februari 2002 is aan appellante op haar verzoek een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verstrekt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In 2002 en 2004 hebben herbeoordelingen plaatsgevonden aan de hand van door appellante verstrekte schriftelijke verklaringen. Bij een herbeoordeling in 2008 heeft de verzekeringsarts in een rapport van 18 februari 2008, aangevuld bij rapport van 2 juni 2008, aan de hand van de bizarre presentatie van appellante tijdens het spreekuur op
14 februari 2008 en informatie van de appellante behandelend psychiater [naam psychiater] van
25 april 2008, aangenomen dat bij appellante sprake is van een schizoaffectieve stoornis, en dat geen sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden vanwege een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.
1.2.
In het verslag van de verzekeringsarts van 20 mei 2011 van een medisch heronderzoek dat in 2011 heeft plaatsgevonden is vermeld: “Uit justitiële gegevens is gebleken dat een behandelaar van cliënt ondeugdelijke medische informatie heeft verstrekt over de medische toestand van UWV-cliënten, al dan niet met medeweten en/of medewerking van de betreffende cliënten en derden. Er bestaat een reële kans dat de belastbaarheid van cliënt onjuist is ingeschat.” Appellante heeft volgens het verslag tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts op 29 maart 2011 zeer bizar gedrag vertoond. De verzekeringsarts heeft geen contact met haar kunnen krijgen. De verzekeringsarts heeft hierop een psychiatrische expertise aangevraagd bij psychiater H. Kondakçi.
1.3.
Psychiater Kondakçi heeft in zijn rapport van 14 november 2011 geconstateerd dat er sterke aanwijzingen zijn voor aggravatie door appellante. De presentatie en het gedrag van appellante was volgens Kondakçi bij de aanvang van zijn onderzoek bizar en theatraal. Nadat hij appellante hierop had aangesproken en haar gevraagd had hiermee te stoppen bleek zij normaal aanspreekbaar en in staat tot beantwoording van de gestelde vragen. Kondakçi heeft geen aanleiding kunnen vinden voor een psychotische stoornis of een psychotische kwetsbaarheid en het niet aanspreekbaar zijn en het vertonen van bizar gedrag heeft hij niet kunnen relateren aan een psychiatrische aandoening. Het is volgens hem bijzonder onwaarschijnlijk dat appellante jarenlang in een psychotische en/of volledig zorgafhankelijke toestand heeft verkeerd, zonder een intensieve (klinische dan wel poliklinische) behandeling te hebben ondergaan en zonder hiermee bekend te zijn bij de huisarts. Appellante kent [naam psychiater] niet en schijnt maar enkele keren bij een Nederlandse psychiater geweest te zijn. Kondakçi acht geen beperkingen aannemelijk in het persoonlijk en sociale functioneren die gerelateerd kunnen worden aan een psychiatrische stoornis. Ten tijde in geding was vermoedelijk sprake van een aanpassingsstoornis of een depressieve stoornis. De diagnose schizoaffectieve stoornis ten tijde in geding wordt door hem niet gedeeld. De neiging van appellante om de ervaren lijdensdruk fors aan te dikken en op momenten bizar en regressief gedrag te vertonen acht Kondakçi geen uiting van psychiatrisch lijden in engere zin. Ten tijde in geding was appellante naar alle waarschijnlijkheid in staat om adequaat uiting te geven aan haar belemmeringen en problemen.
1.4.
De verzekeringsarts heeft in zijn vervolgrapport van 30 november 2011 aangesloten bij de bevindingen van Kondakçi en in verband met diabetes en een aanpassingsstoornis ten tijde in geding beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst.
1.5.
Bij besluit van 29 december 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 11 februari 2002 herzien en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% (primair besluit 1). Bij afzonderlijk besluit van 29 december 2011 heeft het Uwv het dagloon vanaf 1 april 2012 herzien. De teveel betaalde uitkering over de periode van
11 februari 2002 tot en met 30 maart 2012 wordt niet teruggevorderd (primair besluit 2). Bij besluit van 19 januari 2012 heeft het Uwv over de periode van 11 februari 2002 tot en met
31 december 2011 een bedrag van € 132.807,80 aan onverschuldigd betaalde uitkering van appellante teruggevorderd.
1.6.
Het bezwaar van appellante is ongegrond verklaard bij besluit van 3 juli 2012 (bestreden besluit 1). Appellante wordt door het Uwv verweten dat zij, bij de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken op 27 november 2001 en 14 februari 2008 en door het verstrekken van schriftelijke verklaringen, met haar handelen en presentatie de verzekeringsartsen onjuist heeft geïnformeerd over haar gezondheidssituatie door een beeld van een ernstige psychiatrische stoornis op te roepen dat geen betrouwbare weergave van haar situatie is gebleken. Dit beeld is ondersteund door de informatie van een neef en informatie van psychiater [naam psychiater] .
2.1.
Bij tussenuitspraak van 15 augustus 2013 heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante bij de beoordeling in het kader van de einde wachttijd op 27 november 2001 en bij de herbeoordelingen in 2002 en 2004 onjuiste informatie over haar medische situatie heeft verstrekt. De verzekeringsarts is slechts afgegaan op eigen waarneming en de verzekeringsarts heeft zich niet gebaseerd op mogelijk onjuiste informatie van de behandelend psychiater. Het Uwv heeft (wel) aannemelijk gemaakt dat appellante vanaf 14 februari 2008 door haar presentatie en verstrekte inlichtingen een onjuist beeld heeft opgeroepen dan wel onjuiste informatie heeft verstrekt. Om het gebrek te herstellen is het Uwv opgedragen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 14 februari 2008 te bepalen en het terug te vorderen bedrag aan te passen.
2.2.
Bij besluit van 15 oktober 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bestreden besluit 1 ingetrokken voor zover deze betrekking heeft op primair besluit 1 en op het besluit van
19 januari 2012 en het bezwaar tegen de besluiten van 29 december 2011 en 19 januari 2012 alsnog gegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de periode van 11 februari 2002 tot 14 februari 2008. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de stafverzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2013 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 oktober 2013, de WAO-uitkering van appellante met ingang van
14 februari 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Daarbij heeft het Uwv een bedrag van € 56.159,96 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten, het beroep van appellante tegen het ingetrokken deel van het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover het beroep was gericht tegen het overige deel van bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2, dat beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts in 2008 ook een expertise had kunnen aanvragen of zelf appellante had kunnen aanspreken op haar gedrag zoals Kondakçi dat heeft gedaan. Immers, op het moment dat appellante op haar bizarre en theatrale presentatie wordt aangesproken bleek zij toegankelijk en gewoon in staat tot het beantwoorden van vragen. De verschillende psychiaters vullen de klachten verschillend in en appellante mag daar niet het slachtoffer van worden.
3.2.
Ter zitting van de Raad heeft de opvolgend gemachtigde van appellante daar nog aan toegevoegd dat appellante zich niet kan vinden in de suggestieve wijze waarop Kondakçi is geïnformeerd door de verzekeringsarts. Uit de brieven van psychiater Gülsacan en de opvolgend psychiaters De Cuba van juni 2012 en Akdeniz van januari 2015 blijkt verder dat Kondakçi ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van psychotische symptomen. Uit de brieven van De Cuba en Akdeniz blijkt dat appellante ook vanaf 2008 heeft gekampt met aanzienlijke psychische problemen en voorts dat niet is aangetoond dat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt dan wel een onjuist beeld heeft opgeroepen over haar gezondheidstoestand
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO - zoals die bepaling luidde ten tijde in geding - is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het UWV, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
4.1.2.
Op grond van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder b en c van de WAO, voor zover hier van belang, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een besluit tot toekenning van uitkering of trekt het dit in indien de betrokkene niet voldaan heeft aan zijn in artikel 80, eerste lid, van de WAO neergelegde verplichting om op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk informatie te verstrekken waarvan het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op zijn recht op een
WAO-uitkering en als gevolg daarvan het recht op een uitkering ten onrechte (op een te hoog bedrag) is vastgesteld. In het tweede lid is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
4.1.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid van de WAO, wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de belanghebbende teruggevorderd. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake, waarbij gedacht kan worden aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten, dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking, of aan gevallen waarin het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. Bij de beoordeling of er sprake is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing kan de vraag voorliggen of het gedrag dat tot de toekenning of voortzetting van de uitkering heeft geleid, voortkomt uit een psychische stoornis dan wel moet worden toegeschreven aan misleiding.
4.3.
Voorop wordt gesteld dat het bestreden besluit, waarbij met terugwerkende kracht tot de datum van toekenning de WAO-uitkering wordt ingetrokken en als gevolg daarvan alles wat aan appellante aan uitkering is betaald van haar wordt teruggevorderd, een belastend besluit is. Dat betekent dat op het Uwv de verplichting rust om de feiten aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
Wat is in dit geval gesteld?
4.4.
Het standpunt van het Uwv in bestreden besluit 2 komt er in de kern op neer dat met ingang van 14 februari 2008 ten onrechte WAO-uitkering aan appellante is verstrekt. Appellante wordt verweten dat zij vanaf die datum de verzekeringsarts door haar presentatie en de verstrekte inlichtingen onjuist heeft geïnformeerd over haar gezondheidssituatie. Met de rapporten van de stafverzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 oktober 2013 is komen vast te staan dat appellante op 14 februari 2008 in staat was om loonvormende arbeid te verrichten en tevens dat appellante heeft voorgewend dat zij vanaf 14 februari 2008 volledig arbeidsongeschikt was, in verband waarmee haar het verwijt treft dat haar ten onrechte uitkering is verstrekt als gevolg van schending van de in artikel 80 van de WAO neergelegde informatieverplichting.
Ten onrechte uitkering verstrekt?
4.5.
Het oordeel van de rechtbank wordt overgenomen dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante vanaf 14 februari 2008 in staat was loonvormende arbeid te verrichten. Voorts heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante het verwijt treft dat zij de onderzoekende artsen heeft misleid door, zowel in de presentatie van haar klachten bij het medisch onderzoek op 14 februari 2008, als met de over haar door [naam psychiater] verstrekte en onjuist gebleken inlichtingen, een ernstige psychiatrische ziekte voor te (doen) wenden. De conclusies van Kondakçi, in het door hem opgestelde expertiserapport zijn stellig, eenduidig en overtuigend gemotiveerd. In het rapport zijn geen aanknopingspunten te vinden voor vooringenomenheid van Kondakçi. Het betoog van appellante dat zij door de verzekeringsarts in 2008 reeds aangesproken had moeten worden op haar bizarre en theatrale presentatie wordt niet gevolgd. Er was geen reden voor de verzekeringsarts om appellante aan te spreken op haar gedrag, alleen al omdat dit gedrag werd bevestigd door familie of kennissen die appellante vergezelden op het spreekuur en door de, achteraf onjuist gebleken, informatie die door psychiater [naam psychiater] over appellante was verschaft. Ook de verschillende door appellante ingebrachte verklaringen van behandelend psychiaters kunnen niet tot een ander oordeel leiden nu deze verklaringen geen voldoende onderbouwde diagnoses bevatten en dateren van na de datum in geding. De Raad stelt zich achter het standpunt van het Uwv dat de verstrekking van uitkering aan appellante in een rechtstreeks oorzakelijk verband moet worden gezien met het optreden van appellante bij de verzekeringsarts en dat derhalve moet worden gezegd dat, nu geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, daardoor ten onrechte aan haar uitkering is verstrekt.
4.6.
Uit wat hiervoor onder 4.5 is overwogen volgt dat de Raad zich aansluit bij het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de uitkering van appellante met terugwerkende kracht per
14 februari 2008 mocht intrekken en de onverschuldigd betaalde uitkering mocht terugvorderen. Door ziekte voor te wenden had appellante immers redelijkerwijs kunnen weten dat zij ernstig rekening diende te houden met een dergelijke intrekking. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
4.7.
Het overwogene onder 4.1 tot en met 4.6 voert tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

AP