ECLI:NL:CRVB:2015:4789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
14-2829 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering voor een betrokkene die tussen 3 januari 2008 en 22 mei 2012 ingeschreven stond op een bepaald adres. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering voor het jaar 2012 aanvankelijk toegekend op basis van de norm voor een uitwonende studerende. Echter, na een huisbezoek door controleurs op 9 mei 2012, werd vastgesteld dat de betrokkene feitelijk thuiswoonde, wat leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van een te veel betaald bedrag van € 952,70.

De rechtbank oordeelde dat de Minister terecht tot herziening en terugvordering was overgegaan voor de maand mei 2012, maar dat de Minister onder toepassing van de hardheidsclausule had moeten afwijken van de herziening en terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot 1 mei 2012. De rechtbank vond dat de betrokkene gedurende een groot deel van deze periode feitelijk op het gba-adres woonde.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelde dat de betrokkene niet het onomstotelijke bewijs had geleverd dat hij in de relevante periode op het gba-adres woonde. De Raad benadrukte dat de verklaring van de hoofdbewoonster niet voldoende was om het wettelijk vermoeden van de Minister te weerleggen. De Raad concludeerde dat de herziening en terugvordering van de studiefinanciering over de periode van januari tot mei 2012 in stand blijft, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

14/2829 WSF
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2014, 12/1585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[naam] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S.B.M.A. Engelen.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Betrokkene staat in de periode van 3 januari 2008 tot 22 mei 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] te [plaats] .
1.1.2.
Appellant heeft aan betrokkene, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 oktober 2011 voor het jaar 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 9 mei 2012 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder betrokkene op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. De controleurs hebben aldaar een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 10 mei 2012 een rapport opgemaakt.
1.3.
Op basis van het onder 1.2 genoemde rapport heeft appellant bij besluit van 16 juni 2012 betrokkene per 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de van januari 2012 tot en met mei 2012 aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 952,70, dat als gevolg van de herziening te veel aan betrokkene was betaald, van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 21 september 2012 heeft appellant betrokkene vanaf 1 juni 2012 opnieuw studiefinanciering toegekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
1.5.
Bij besluit van 24 september 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 juni 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat appellant terecht tot herziening en terugvordering van de uitwonendenbeurs van betrokkene over de maand mei 2012 is overgegaan nu niet in geschil is dat betrokkene vanaf 1 mei 2012 niet meer woonde op het adres [adres] te [plaats] . De rechtbank is evenwel van oordeel dat appellant onder toepassing van de hardheidsclausule had moeten afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee van herziening en terugvordering van de uitwonendenbeurs over de periode van 1 januari 2012 tot 1 mei 2012 had moeten afzien. In dat verband is overwogen dat door appellant niet is weersproken dat betrokkene gedurende (een groot deel) van de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op zijn gba-adres.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat hij onder toepassing van de hardheidsclausule had moeten afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee van herziening en terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot 1 mei 2012 had moeten afzien. Dat door appellant in de procedure bij de rechtbank niet is weersproken dat betrokkene in de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op het betreffende gba-adres houdt verband met de destijds door appellant gegeven uitleg aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. De Raad heeft in zijn rechtspraak evenwel een andere uitleg gegeven aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. In verband hiermee wordt nu betwist dat betrokkene in de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op zijn gba-adres. Er is geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule omdat betrokkene geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit onomstotelijk blijkt dat hij in de aan de orde zijnde periode wel op zijn gba-adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen is dat appellant onder toepassing van de hardheidsclausule had moeten afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en aldus van herziening en terugvordering over de periode van
1 januari 2012 tot 1 mei 2012 had moeten afzien.
4.3.
In zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, heeft de Raad geoordeeld dat appellant bij de toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 onder omstandigheden aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het gaat dan om de situatie waarin de studerende onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat hij in (een deel van) de periode waarover tot herziening is overgegaan wel op het gecontroleerde adres woonachtig was.
4.4.
Betrokkene is door de Raad bij brief van 14 augustus 2015 voorgelicht over de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en is daarbij gewezen op zijn bewijspositie. Betrokkene is voorts in de gelegenheid gesteld bewijsstukken in te zenden ter onderbouwing van het standpunt dat hij in de periode van 1 januari 2012 tot 1 mei 2012 feitelijk wel woonde op zijn gba-adres. Betrokkene heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
4.5.
Anders dan betrokkene meent is de verklaring van de hoofdbewoonster waaruit zou (kunnen) volgen dat betrokkene tot 1 mei 2012 wel op zijn gba-adres heeft gewoond niet voldoende om het wettelijk vermoeden opzij te zetten. In dit verband wordt verwezen naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4287).
4.6.
Ter zitting heeft betrokkene gesteld dat hij door het tijdsverloop het verlangde objectieve bewijs niet meer kan leveren. In dit verband heeft hij onder meer naar voren gebracht dat zijn bankrekening, van waar de huurbetalingen ten tijde hier van belang werden overgeschreven, is opgeheven zodat hij ter zake geen bankafschriften kan overleggen. De Raad gaat hieraan voorbij omdat deze stelling met geen enkel verifieerbaar gegeven is onderbouwd. De door betrokkene gestelde bewijsnood is dan ook niet voldoende aannemelijk gemaakt.
4.7.
Nu betrokkene niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd op grond waarvan door appellant voorbij moet worden gegaan aan het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 houdt de herziening en terugvordering (ook) over de periode van januari 2012 tot mei 2012 in rechte stand.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra

IJ