ECLI:NL:CRVB:2015:3448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
14/4648 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en de evenredigheid van de disciplinaire maatregel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar tegen de disciplinaire maatregel van ontslag die hem door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam is opgelegd. De appellant, die sinds 1995 in dienst was van de gemeente Amsterdam, was werkzaam als Medewerker Handhaving C op de afdeling Handhaving A van het voormalig stadsdeel Zuidoost. De disciplinaire maatregel werd opgelegd vanwege herhaaldelijk plichtsverzuim, waaronder het niet verschijnen op werk en het afzeggen van cursussen zonder toestemming. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de opgelegde maatregel van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van de gedragingen van de appellant. De Raad stelt vast dat de appellant niet heeft bestreden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen en dat het college bevoegd was om de disciplinaire maatregel op te leggen. De Raad komt tot de conclusie dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond verklaarde, terecht was. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

14/4648 AW
Datum uitspraak: 8 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 juli 2014, 13/5327 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 7 februari 2013 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Stb 2013,76) is het college in de plaats getreden van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Zuidoost (dagelijks bestuur), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van college, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. H.A.E. van Soest, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.M. Wijmans en E. van den Brink. Als deskundige is gehoord drs. I. Özkan (O), arts, wonende te Zaandam.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 januari 1995 in dienst geweest van de gemeente Amsterdam. Sedert 1 april 2012 is hij werkzaam in de functie Medewerker Handhaving C op de afdeling Handhaving A van het voormalig stadsdeel Zuidoost.
1.2.
Bij besluit van 18 oktober 2012, waartegen appellant geen bezwaar heeft gemaakt, heeft het college appellant de disciplinaire maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd. Het college heeft appellant verweten dat hij:
op 5 april 2012 te laat op de cursus Leertafel is verschenen zonder zijn leidinggevende hierover te informeren;
op 12 april 2012 niet op de cursus Leertafel is verschenen zonder zijn leidinggevende daarover te informeren;
op 12 april 2012 zonder toestemming van zijn leidinggevende niet op zijn werk is verschenen;
op 16 april 2012 zonder overleg met zijn leidinggevende de opleiding LHOR heeft afgezegd;
vanaf april 2012 meerdere malen onder werktijd in de dienstauto in slaap is gevallen;
niet bij zijn leidinggevende heeft gemeld dat hij zijn handboeien, uniformjas en de startbutton van de dienstvoertuigen is kwijtgeraakt en geruime tijd zijn taken zonder complete uitrusting heeft uitgeoefend.
1.3.
Nadat het college zijn voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht heeft het college bij besluit van 18 maart 2013, voor zover van belang, appellant wegens plichtsverzuim met ingang van 1 april 2013 de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd.
1.4.1.
Bij besluit van 12 augustus 2013 (bestreden besluit), aangevuld op 2 oktober 2013, voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2013 ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het college appellant verweten dat hij:
op 21 oktober 2012 zonder bericht niet op het werk is verschenen;
op 16 oktober en 15 november 2012 tijdens werktijd niet bereikbaar was op de zakelijke GSM-telefoon;
op 12 december 2012 met een dienstvoertuig naar zijn woning, althans naar een parkeerterrein in de onmiddellijke nabijheid van zijn woning, is gereden zonder daarvoor een deugdelijke verklaring te geven;
hij een leugenachtige verklaring heeft afgelegd voor een gedeelte van de reisbewegingen met een dienstvoertuig op 12 december 2012.
1.4.2.
Het college heeft daarbij in het kader van de beoordeling of de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag evenredig is aan de aard en de ernst van het plichtverzuim, meegewogen dat sprake is van doorgaand gedrag van appellant, dat hij er herhaaldelijk op is gewezen dat zijn gedrag onacceptabel was en daar ook eerder voor is bestraft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft bestreden dat hij leugenachtige verklaringen heeft afgelegd over zijn reisbewegingen met een dienstvoertuig op 12 december 2012. Verder heeft appellant aangevoerd dat het ontslag niet evenredig is aan de aard en de ernst van plichtsverzuim. Het college had bij de beoordeling van de ernst van het plichtverzuim rekening moeten houden met het feit dat appellant in 2012 een slaapstoornis had en aan een depressie leed en dat hij onder invloed daarvan het in 1.2 en 1.4.1 genoemde gedrag heeft vertoond. Voorts had het college er rekening mee moeten houden dat appellant voor zijn overplaatsing naar Stadsdeel Zuidoost een onbesproken staat van dienst had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte niet het college, maar de bestuurscommissie Zuidoost van de gemeente Amsterdam als partij heeft aangemerkt. De Raad heeft dit gebrek hersteld.
4.2.
Appellant heeft niet bestreden dat hij de onder 1.4.1 onder a) en b) genoemde gedragingen heeft begaan.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant zich ook schuldig heeft gemaakt aan de in 1.4.1 onder c) en d) genoemde gedragingen is juist. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust, kort gezegd inhoudende dat appellant op dit punt aantoonbaar en herhaaldelijk tegenstrijdig en in strijd met de waarheid heeft verklaard, en verwijst daarnaar. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting verklaard dat appellant erkent dat hij over zijn reisbewegingen met het dienstvoertuig op 12 december 2012 een leugenachtige verklaring heeft afgelegd, maar dat hij de leidinggevende uiteindelijk wel de waarheid heeft verteld. Overigens heeft appellant ter zitting van de Raad weer anders verklaard en ontkend dat hij over zijn rit met het dienstvoertuig op 12 december 2012 een leugen heeft verteld aan zijn leidinggevende.
4.4.
Appellant heeft niet bestreden dat de door het college aan hem verweten gedragingen kunnen worden gekwalificeerd als plichtsverzuim dat hem kan worden toegerekend. Het college was dus bevoegd appellant een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.5.
Het standpunt van appellant dat het college bij de beoordeling van de ernst van het plichtverzuim rekening had moeten met houden met het feit dat appellant in 2012 een slaapstoornis had en aan een depressie leed en dat hij onder invloed daarvan het in 1.2 en 1.4.1 genoemde gedrag heeft vertoond, wordt niet gevolgd. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een beroep gedaan op een op 21 mei 2015 gedateerd rapport van Özkan en aan diens verklaring ter zitting van de Raad. Özkan komt in zijn rapport tot de conclusie dat appellant op 24 maart 2013 ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte. Aan dat rapport komt niet de betekenis toe die appellant daaraan toekent, reeds omdat het ziet op een datum die is gelegen na de dag waarop het ontslagbesluit is genomen. Bovendien heeft de rechtbank, zoals het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, in de ziektewetprocedure waarin het rapport door appellant is ingebracht geoordeeld dat appellant op 24 maart 2013 niet ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte. Ook de verklaringen van Özkan ter zitting van de Raad kunnen niet dienen ter onderbouwing van het standpunt van appellant. Daarbij stelt de Raad voorop dat Özkan zich bij zijn verklaring heeft gebaseerd op de bevindingen van het onderzoek waarvan in het rapport van 21 mei 2015 verslag is gedaan. Verder is van belang dat Özkan weliswaar heeft verklaard dat appellant kennelijk al in 2012 een slaapstoornis had en aan een depressie leed, maar over de vraag of appellant onder invloed daarvan het in 1.2 en 1.4.1 genoemde gedrag heeft vertoond heeft hij, met uitzondering van het in 1.2 onder e genoemde gedrag, geen uitspraak willen doen.
4.6.
De disciplinaire maatregel van ontslag is, gezien de ernst en aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de afdeling Handhaving A en de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Terecht heeft het college daarbij in aanmerking genomen dat sprake is van doorgaand gedrag bij appellant. Er zijn diverse incidenten aan het plichtsverzuim voorafgegaan waarin appellant blijk heeft gegeven van onverantwoordelijk gedrag en eigenmachtig optreden. Daarover zijn met appellant gesprekken gevoerd en ter zake is de disciplinaire maatregel van een berisping opgelegd. Daarbij wordt met name gedacht aan de in 1.2 onder a) tot en met d) en f) genoemde gedragingen. Dit heeft er echter niet toe geleid dat appellant zijn gedrag heeft aangepast. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld en door het college niet is betwist, voor zijn overplaatsing naar Stadsdeel Zuidoost een onbesproken staat van dienst had, maakt niet dat de disciplinaire maatregel van ontslag onevenredig is aan het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim.
4.7.
Wat onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD