ECLI:NL:CRVB:2015:475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
13-3990 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van gelijkstelling met vervolgde op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen en Uitkeringsraad, waarin zijn aanvraag voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) werd afgewezen. Appellant, geboren in 1935, heeft aangevoerd dat zijn vader betrokken was bij het verzet en dat hij als kind getuige was van de arrestatie en mishandeling van zijn vader in februari 1941. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellant op 31 augustus 2012 werd afgewezen, omdat niet was vastgesteld dat appellant zelf vervolging had ondergaan.

Tijdens de procedure heeft verweerder aangevoerd dat appellant de beroepstermijn had overschreden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar was, omdat appellant onvoorzien naar Frankrijk was vertrokken en zijn echtgenote onverwacht in een ziekenhuis moest worden opgenomen. Hierdoor kon appellant niet tijdig zijn beroepschrift indienen.

De Raad heeft vervolgens de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. Het geschil spitste zich toe op de vraag of appellant op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde gelijkgesteld kon worden. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van excessief geweld bij de arrestatie van de vader van appellant, en dat er geen andere gronden voor gelijkstelling waren. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/3990 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 mei 2013, kenmerk BZ01522359 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940‑1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [echtgenote]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1935, heeft in oktober 2011 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn vader heeft deelgenomen aan het verzet. De vader behoorde onder meer tot de organisatoren van de Februari-staking. Appellant is aanwezig geweest bij de arrestatie en mishandeling van zijn vader in februari 1941. Pas na de oorlog keerde de vader terug uit gevangenschap. Hij was toen zo veranderd dat het niet meer mogelijk was om normaal met hem om te gaan. Als gevolg van een en ander heeft appellant in toenemende mate psychische klachten gekregen.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat niet is vastgesteld dat appellant vervolging heeft ondergaan en dat zijn oorlogsomstandigheden geen aanleiding geven om te onderzoeken of hij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
1.3.
Het hiertegen gerichte bezwaar van appellant is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft verweerder naar voren gebracht dat appellant de beroepstermijn heeft overschreden.
2.1.
Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
De Raad neemt tot uitgangspunt dat het bestreden besluit aan appellant is bekendgemaakt bij aangetekende brief van 14 mei 2013. Dit betekent dat de beroepstermijn liep tot en met 25 juni 2013. Het beroepschrift is op 17 juli 2013 per e‑mail ingediend. De termijn is daarmee overschreden.
2.2.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Deze situatie doet zich hier voor. Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat hij op 6 juni 2013 voor een verblijf van ongeveer twee weken naar Frankrijk is vertrokken, maar dat dit verblijf onverwachts is verlengd doordat zijn echtgenote van 21 juni tot en met
27 juni 2013 in een Frans ziekenhuis moest worden opgenomen. Nadat zij voldoende was hersteld om te reizen, is appellant op 7 juli 2013 naar huis teruggekeerd. Daarna heeft hij zo spoedig mogelijk alsnog het beroepschrift ingediend. De ziekte van de echtgenote is een onvoorziene omstandigheid, opgekomen in de laatste dagen van de beroepstermijn, die appellant niet kan worden tegengeworpen (CRvB 1 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0165). Gelet hierop is de termijnoverschrijding verontschuldigbaar.
2.3.
Ook overigens is niet van redenen voor niet-ontvankelijkverklaring gebleken. Appellant wordt dus in zijn beroep ontvangen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het geschil spitst zich toe op de weigering van verweerder om appellant op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde gelijk te stellen. Daarbij gaat het om de gevolgen voor appellant van hetgeen zijn vader is overkomen.
3.2.
Tot de met de vervolging vergelijkbare omstandigheden die tot gelijkstelling kunnen leiden, rekent verweerder de aanwezigheid bij het wegvoeren van een ouder, wanneer dit gepaard is gegaan met excessief geweld. Dit beleid is in vaste rechtspraak aanvaard (CRvB 9 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8155).
3.3.
Niet kan worden vastgesteld dat bij de arrestatie van de vader van appellant excessief geweld is toegepast. In het sociaal rapport is aangegeven dat de vader bij de arrestatie door een van de soldaten in het gezicht is geslagen. Dit moet op appellant als zesjarige jongen een diepe indruk hebben gemaakt. Het kan op zichzelf echter niet worden aangemerkt als excessief geweld in de zin van het onder 3.2 omschreven beleid. Appellant heeft uiteengezet dat hij vervolgens door zijn moeder is weggetrokken en in een andere kamer onder een bed is geduwd. Wat voor geweld er daarna nog heeft plaatsgevonden, heeft hij niet meer met eigen ogen gezien en is ook overigens niet duidelijk geworden.
3.4.
Andere gronden voor gelijkstelling met de vervolgde zijn niet naar voren gekomen. Het beroep is dus ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

HD