ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1034 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als vervolgde op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2011 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant, geboren in 1930 in het toenmalig Nederlands-Indië, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant had een aanvraag ingediend voor erkenning als vervolgde en toekenning van uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De aanvraag was eerder afgewezen door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet kon worden vastgesteld dat de appellant vervolging in de zin van de Wuv had ondergaan. De appellant voerde aan dat hij tijdens de Japanse bezetting ontberingen en vrijheidsberoving had ervaren, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden waaronder hij leefde niet voldoende waren om als vervolging te worden aangemerkt volgens de Wuv. De Raad benadrukte dat de Wuv specifiek betrekking heeft op de eigenlijke oorlogsperiode en dat gebeurtenissen tijdens de Bersiap-periode niet onder de Wuv vallen. De Raad vond ook geen aanleiding om de appellant gelijk te stellen met een vervolgde op basis van artikel 3, tweede lid, van de Wuv, omdat er geen bewijs was van excessief geweld tijdens de gebeurtenissen die de appellant beschreef. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/1034 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], U.S.A., (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad,thans: de Pensioen en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 9 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 november 2009, kenmerk BZ 48679, JZ/K60/2009 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2011. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1930 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in januari 2009 (opnieuw) een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde en toekenningen op grond van de Wuv.
1.2. Bij besluit van 31 juli 2009, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat niet kon worden vastgesteld dat appellant vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan en dat voor gelijkstelling met de vervolgde geen aanleiding bestaat.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellant heeft aangevoerd dat hij in het toenmalig Nederlands-Indië ontberingen, vervolging en vrijheidsberoving heeft ondergaan. Gedurende de Japanse bezetting was men niet vrij en leefde men niet in vrijheid. Tijdens de daarop gevolgde Bersiap-periode is appellant met zijn broer en zuster ondergebracht in een extremistenkamp. Om dezelfde reden was zijn inmiddels overleden broer erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
2.2. In artikel 2, eerste lid, van de Wuv wordt omschreven wat onder vervolging wordt verstaan. Daartoe behoort iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940 1945 door of namens de vijandelijke bezettende machten werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homosexualiteit, dan wel op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, of tot onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
2.3. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant tijdens de Japanse bezetting vervolging heeft ondergaan in de betekenis die de Wuv daaraan toekent. Het moeten leven onder de bedreigende omstandigheden van een vijandelijke bezetting - hoe ingrijpend ook voor de betrokkene - is daarvoor op zichzelf niet voldoende.
2.4. Gebeurtenissen in de Bersiaptijd kunnen, zoals verweerder terecht heeft overwogen, niet onder de Wuv worden gebracht. De Wuv is in haar werking tot de eigenlijke oorlogsperiode beperkt. De erkenning van de broer in het kader van de Wubo, wegens internering in de Landbouwschool te Sukabumi tijdens de Bersiap, is daarom in dit geding niet relevant.
2.5. Evenmin had verweerder aanleiding moeten vinden om appellant - met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv - met de vervolgde gelijk te stellen. Tot de met vervolging vergelijkbare omstandigheden rekent verweerder de aanwezigheid bij het wegvoeren van een ouder, wanneer dit gepaard is gegaan met excessief geweld. Aangenomen dat de vader van appellant in zijn bijzijn is weggevoerd, kan uit de daarvan gegeven beschrijving niet worden afgeleid dat daarbij zware mishandeling of anderszins excessief geweld heeft plaatsgevonden. Dat de vernederende behandeling van zijn vader een diepe indruk op appellant heeft gemaakt, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.6. Het beroep is derhalve ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.C. Nijholt.
HD