ECLI:NL:CRVB:2015:459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
14-2102 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over nieuwe aanvraag bijstand na intrekking wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep over de aanvraag van bijstand door appellante na een eerdere intrekking van haar bijstandsuitkering. Appellante ontving vanaf 21 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. De bijstand werd op 1 maart 2013 ingetrokken omdat het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond meende dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner. Na de intrekking heeft appellante op 11 maart 2013 opnieuw bijstand aangevraagd, maar het college weigerde deze aanvraag op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij de gewijzigde situatie had aangetoond en dat het college geen nader onderzoek had verricht. De Raad oordeelde dat het college had moeten onderzoeken of de door appellante gestelde gewijzigde omstandigheid zich daadwerkelijk voordeed. De Raad concludeerde dat het college in strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringseisen had gehandeld door geen nader onderzoek te verrichten naar de woon- en leefsituatie van appellante. De Raad droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het gebrek in het eerdere besluit hersteld moest worden.

Uitspraak

14/2102 WWB-T
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 april 2014, 13/1240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 13/5086 WWB, 13/5087 WWB, 13/5089 WWB en 14/641 WWB, plaatsgevonden op 6 januari 2015. Namens appellante is verschenen mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.P. Dijkema en mr. M. van Bolhuis. Na de behandeling zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 21 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woont op het [uitkeringsadres] te [woonplaats], gemeente Eemsmond (opgegeven adres).
1.2.
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 21 november 2012 ingetrokken op de grond dat appellante met [R.] (R) op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voert. Dit besluit is met de uitspraak van heden in de zaak 14/641 WWB in stand gebleven.
1.3.
Op 11 maart 2013 heeft appellante zich gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen op grond van de WWB. Op 9 april 2013 heeft appellante een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend. Daarbij heeft appellante verklaard op het opgegeven adres te wonen. In het kader van deze aanvraag heeft het college appellante bij brieven van
25 april 2013 en 27 mei 2013 in de gelegenheid gesteld om de nader in deze brieven genoemde stukken betreffende de financiële situatie van appellante te overleggen. Aangezien appellante in het intakegesprek heeft verklaard dat er in haar situatie niets is gewijzigd en zij geen gezamenlijke huishouding met R voert en ook niet heeft gevoerd, hebben de klantmanager en een bijzonder controleur van het Klant Contact Centrum van de gemeente Eemsmond appellante op 5 juni 2013 gehoord. Appellante heeft tijdens dit gesprek onder meer het volgende verklaard: “Ik woon daar alleen met mijn drie kinderen en voer geen gezamenlijke huishouding met [R.]. De situatie is niet veranderd toen voerde ik ook geen gezamenlijke huishouding. […] Als u nu mee op huisbezoek gaat zult u niets aantreffen van [R.]. Alleen spullen van mij en mijn kinderen. […] Er is geen kleding van [R.] in mijn woning.” Vervolgens heeft appellante het gesprek afgebroken en de spreekkamer verlaten. De bevindingen van het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag heeft de klantmanager neergelegd in een rapportage van 19 juni 2013.
1.4.
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5.
Bij besluit van 20 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college, onder wijziging van de wettelijke grondslag, het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante opnieuw bijstand heeft aangevraagd na de in 1.2 genoemde intrekking van de bijstand en dient aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden. Appellante heeft echter slechts oppervlakkig gesteld, maar niet aangetoond dat sprake was van een relevante wijziging in de omstandigheden.
1.6.
Met ingang van 16 juli 2013 heeft het college aan appellante weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij - samengevat - aangevoerd dat zij de ten opzichte van de ingetrokken uitkering gewijzigde situatie aannemelijk heeft gemaakt. Het college heeft ten onrechte geen nader onderzoek gedaan in de vorm van een huisbezoek. Appellante heeft dit immers aangeboden en kan haar stelling dat zij geen gezamenlijke huishouding met R voert niet zonder een dergelijk onderzoek onderbouwen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 11 maart 2013, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 17 juni 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het college heeft zijn in 1.2 genoemde, na bezwaar en ook in rechte gehandhaafde besluit van 1 maart 2013 mede gebaseerd op de bevindingen van het huisbezoek aan het opgegeven adres van 24 januari 2013. Tijdens dit huisbezoek zijn op verschillende plaatsen in de woning van appellante kledingstukken en stukken gereedschap van R aangetroffen.
4.3.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972), kan, als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en de betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Als dat zo is, is immers niet langer voldaan aan één van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, te weten dat beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het is vervolgens aan het college om nader onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld.
4.5.
Appellante heeft verklaard dat zij geen gezamenlijke huishouding met R voert en ter onderbouwing daarvan gesteld dat er geen spullen en geen kleding van R in haar woning meer aanwezig zijn. Zij heeft het college uitgenodigd ter verificatie daarvan een huisbezoek af te leggen. Vaststaat dat het college naar aanleiding van deze stelling geen nader onderzoek heeft verricht. Partijen houdt verdeeld de vraag of appellante met deze stelling heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden.
4.6.
Gelet op 4.2 is de stelling van appellante dat in haar woning geen spullen van R zullen worden aangetroffen een relevante gewijzigde omstandigheid. Deze omstandigheid is verder concreet en verifieerbaar voor het college, terwijl appellante deze omstandigheid niet verder kan aantonen. Nu appellante volhield geen gezamenlijke huishouding te voeren, had het op de weg van het college gelegen nader onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellante in de hier te beoordelen periode en in dat kader in de eerste plaats te onderzoeken of de door appellante gestelde gewijzigde omstandigheid zich daadwerkelijk voordoet. Het college had niet mogen volstaan met het afwijzen van de aanvraag omdat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Van het college had mogen worden verlangd, als hetgeen appellante naar voren had gebracht als onvoldoende werd geacht, dat het aangaf welke (nadere) gegevens nog zouden moeten worden verstrekt, dan wel dat ter verificatie van de gestelde woon- en leefsituatie een huisbezoek zou worden afgelegd, zoals nadien bij een latere aanvraag kennelijk wel is gebeurd. Dat appellant het gesprek van 5 juni 2013 voortijdig heeft afgebroken, doet er niet aan af dat zij tijdens dit gesprek verklaard heeft over een relevante gewijzigde omstandigheid.
4.7.
Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit in rechte geen stand houden, omdat het college, door nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante achterwege te laten, heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringseisen als bedoeld in artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college de aanvraag om bijstand van 9 april 2013 opnieuw zal moeten beoordelen. Omdat de Raad geen mogelijkheden ziet zelf in de zaak te voorzien, zal het college een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellante. De Raad tekent hierbij nog aan dat uit de enkele - mede aan het intrekkingsbesluit ten grondslag gelegde - omstandigheid dat van een op naam van appellante staande auto de verzekering op naam van R staat en deze auto door R werd gebruikt, geen toereikende ondersteuning kan bieden voor het standpunt dat sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning.
4.9.
Met het oog op definitieve geschillenbeslechting ziet de Raad aanleiding om het college op te dragen het in 4.6 geconstateerde gebrek te herstellen door binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 20 november 2013 te herstellen met
inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren

HD