ECLI:NL:CRVB:2015:4455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
13/4902 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIA-uitkering met boete wegens vermeende simulatie van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WIA-uitkering van appellante door het Uwv, die stelt dat appellante haar gezondheidssituatie onjuist heeft gepresenteerd. Appellante, die sinds 2004 als administratief medewerkster werkte, meldde zich in 2005 ziek met rugklachten en later psychische klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 2007 werd zij volledig arbeidsongeschikt verklaard. Echter, in 2011 concludeerde een andere verzekeringsarts dat appellante niet (fors) arbeidsongeschikt was en dat haar belastbaarheid in 2007 niet correct was ingeschat. Het Uwv trok de uitkering per 6 november 2007 in en vorderde onterecht betaalde uitkeringen terug. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv handhaafde de besluiten en legde een boete op wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de medische situatie van appellante en vernietigde de besluiten. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak, oordeelde dat het Uwv niet voldoende bewijs had geleverd voor de simulatie en herstelde het recht op uitkering. De boete werd ook vernietigd, en het Uwv werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

13/4902 WIA, 14/2287 WIA
Datum uitspraak: 25 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
8 augustus 2013, 12/713 (aangevallen uitspraak 1) en 27 maart 2014, 13/6649 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A. de Raad, advocaat, tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 10 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. drs. De Raad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk tot 1 oktober 2004 werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 40 uur per week. Na beëindiging dienstverband is haar een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit deze situatie heeft zij zich per
13 december 2005 ziek gemeld met lage rugklachten en spataderen, nadien heeft zij psychische klachten gekregen waarvoor zij volgens een verklaring van psychiater S. [naam] van 29 augustus 2007 bij hem onder psychiatrische behandeling is gesteld.
1.2.
Als onderdeel van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden door verzekeringsarts Y.M. Tsang. Deze arts heeft in zijn rapport van
9 oktober 2007 op basis van zijn bevindingen uit het spreekuuronderzoek en informatie van appellantes behandelend psychiater [naam] geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een ernstige psychische stoornis en dat er geen benutbare mogelijkeheden meer zijn om te functioneren. De verzekeringsarts stelt voorts dat in het kader van de conclusie ‘geen benutbare mogelijkheden’ na een half jaar een professionele herbeoordeling dient plaats te vinden. Het Uwv heeft bij besluit van 19 november 2007 vastgesteld dat appellante met ingang van 6 november 2007 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij zij volledig arbeidsongeschikt werd geacht.
1.3.
Op 22 maart 2011 heeft een inspecteur van het Uwv appellante in haar woning bezocht en aan haar een uitnodiging uitgereikt om bij een verzekeringsarts te verschijnen. Volgens het rapport van verzekeringsarts K. Golab van 21 oktober 2011 liet verzekeringsarts Tsang zich in zijn beoordeling per einde wachttijd WIA (onbewust) leiden door de door appellante meegebrachte brief van psychiater [naam] en/of ook door, achteraf gezien onjuiste, hetero anamnestische gegevens afgenomen van appellantes begeleidster [begeleidster] . Abstraherend van appellantes actuele psychische en lichamelijke toestand, mede gezien het ziektebeloop in de afgelopen jaren en de informatie van de huisarts, kan volgens deze verzekeringsarts aangenomen worden dat appellantes belastbaarheid per 7 oktober 2007 (einde wachttijd WIA) in grote lijnen gelijk was aan haar belastbaarheid ten tijde van het onderzoek in maart 2011. Gezien deze belastbaarheid, waarbij de beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2011, is appellante naar het oordeel van de verzekeringsarts in het verleden zeker niet (fors) beperkt/arbeidsongeschikt geweest.
1.4.
Nadat de verzekeringsarts de beperkingen van appellante had weergegeven, heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante bij einde wachttijd geschikt was voor de door hem geselecteerde functies. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 8 oktober 2007 gesteld op 35%.
1.5.
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat, zolang de beoordeling van het recht op uitkering niet is afgerond, appellantes uitkering met ingang van
1 oktober 2011 niet meer wordt uitbetaald.
1.6.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2011 aan appellante bericht dat de belastbaarheid destijds op verkeerde gronden is ingeschat, mede als gevolg van het door appellante onjuist dan wel onvolledig weergeven van haar gezondheidstoestand, dat daarom de beslissing van 19 november 2007 wordt ingetrokken en wordt vastgesteld dat appellante per 6 november 2007 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.7.
Met verwijzing naar het besluit van 23 november 2011 heeft het Uwv bij besluit van
6 december 2011 de over de periode 6 november 2007 tot en met 30 september 2011 onverschuldigd betaalde uitkering tot het brutobedrag van € 53.680,18 van appellante teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 31 januari 2012 heeft het Uwv € 1.036,- van appellante teruggevorderd, zijnde de onverschuldigd betaalde tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg).
1.9.
Bij besluit van 9 maart 2012 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij haar eigen vermogen van € 82.243,96 dient aan te wenden ter voldoening van de terugvordering van
€ 54.475,18 bruto.
1.10.
Appellante heeft tegen de onder 1.5 tot en met 1.9 genoemde besluiten bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep T.J.A. Boel heeft in het kader van het heronderzoek in bezwaar dossieronderzoek verricht en heeft appellante op de hoorzitting gesproken. In zijn rapport van 29 mei 2012 concludeert deze arts dat er geen aanleiding is tot herziening van de medische grondslag waarop het primaire besluit is gebaseerd. Naar het oordeel van deze arts is de rapportage van de verzekeringsarts Golab helder en liggen de vastgestelde beperkingen in lijn met zijn onderzoeksbevindingen. Voorts stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de verklaring die gegeven wordt rond de onwetendheid van de huisarts met betrekking tot de aanwezige ernstige psychische gesteldheid van appellante, namelijk dat appellante haar huisarts niet heeft geconsulteerd uit angst dat haar familie van haar psychische klachten op de hoogte zou komen, geen doel. Het gedrag dat appellante ten tijde van het onderzoek door verzekeringsarts Tsang vertoonde was zo bizar dat het voor elke leek en zeker voor (inwonende) familie duidelijk moet zijn geweest dat er psychisch lijden was. Nu appellantes familie niet op de hoogte was van dit psychische lijden kan het niet zo zijn dat appellante dit gedrag thuis vertoonde. Voorts was appellante, indien zij dit gedrag ook in de thuissituatie had vertoond, niet in staat om haar destijds jonge kinderen te verzorgen. Nu er geen continue opvang in de thuissituatie aanwezig was, is appellante blijkbaar in staat geweest een rol in de thuissituatie te spelen. Tot slot oordeelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het gedrag dat appellante ten tijde van het onderzoek door verzekeringsarts Tsang vertoonde, niet overeenkomt met de door [naam] gestelde diagnose en voorts dat het betoog van psychiater Hofman minder relevant wordt geacht. Enerzijds omdat deze psychiater samenwerkt met [naam] en anderzijds omdat zijn gestelde diagnose niet correspondeert met de voorgeschreven medicatie. Nadat ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich had aangesloten bij de conclusies van de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2012 (bestreden besluit 1) de bezwaren van appellante tegen het besluit van 9 maart 2012 gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond.
2. Bij brief van 18 februari 2013 heeft het Uwv het voornemen kenbaar gemaakt aan appellante een boete op te leggen tot een bedrag van € 2.269,-. De boete is onder toepassing van artikel 91 van de Wet WIA tot genoemd bedrag opgelegd bij besluit van 14 mei 2013. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 september 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. De gehandhaafde boete is gebaseerd op het standpunt dat appellante het Uwv onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over haar gezondheidssituatie, dat ze dat beeld heeft laten voortduren terwijl zij redelijkerwijs moest weten dat dit van invloed kon zijn op haar recht op uitkering, zodat zij artikel 27, eerste lid van de Wet WIA heeft overtreden. Volgens het Uwv is er geen sprake van verminderde verwijtbaarheid of van een dringende reden om de boete te matigen. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2013 ten grondslag.
3. Appellante heeft tegen bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Zij stelt zich
- samengevat - op het standpunt dat zij haar klachten en beperkingen niet heeft gesimuleerd en dat zij niet in staat is de maatgevende arbeid te verrichten. Voorts acht zij de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Er is geen grondslag voor de opgelegde boete.
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot bestreden besluit 1 in haar tussenuitspraak van
17 januari 2013 overwogen dat in zaken als de onderhavige de onderzoeksplicht en bewijslast op het Uwv rusten en dat het in dit kader op de weg van het Uwv had gelegen om binnen de grenzen van het redelijke ook gegevens uit 2007 te verzamelen en bij de beoordeling te betrekken. Dat heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gedaan. Uit oogpunt van finale geschilbeslechting heeft de rechtbank het Uwv vervolgens in de gelegenheid gesteld het gebrek in de besluitvorming te herstellen.
4.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - als volgt overwogen.
Door bij psychiaters [naam] en Hofman en verzekeringsarts Tsang nadere informatie over de medische situatie van appellante op 6 november 2007 op te vragen en de verkregen informatie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten heroverwegen, heeft het Uwv alsnog een voldoende onderzoek verricht naar de medische situatie van appellante in 2007, waarmee het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek in de besluitvorming heeft hersteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts acht de rechtbank de rapporten van verzekeringsarts Golab en verzekeringsarts bezwaar en beroep Boel inzichtelijk en oordeelt de rechtbank dat het Uwv zich heeft kunnen baseren op de rapporten van beide artsen. De rapporten vormen voldoende grondslag voor het Uwv om aannemelijk te achten dat sprake is geweest van simulatie door appellante op 3 oktober 2007 en dat zij onjuiste of onvolledige informatie over haar gezondheidstoestand heeft verstrekt. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 6 november 2007 terecht bepaald op minder dan 35% en terecht besloten de uitkering van appellante op grond van de Wet WIA per 6 november 2007 in te trekken en te bepalen dat appellante met ingang van deze datum geen recht heeft op een uitkering op grond van deze wet. Gelet hierop heeft het Uwv de uitkering terecht met terugwerkende kracht ingetrokken en hieruit volgt dat vanaf voornoemde datum de uitkering onverschuldigd is betaald. Het Uwv is terecht overgegaan tot terugvordering. Naar het oordeel van de rechtbank is gesteld noch gebleken dat sprake is van dringende redenen die het Uwv er toe noopten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Voorts heeft de rechtbank, tot slot, overwogen dat appellante gelet op het voorgaande, ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wtcg vanaf 6 november 2007 evenmin recht had op een toeslag, zodat het Uwv dan ook gehouden was om de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen.
4.3.
Met betrekking tot de opgelegde boete heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 2
- samengevat - overwogen dat appellante door haar doen en laten tijdens het spreekuur van verzekeringsarts Tsang een onjuist beeld van haar medische situatie heeft laten ontstaan en dat zij dit onjuiste beeld heeft laten voortduren. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het Uwv terecht en op goede gronden een boete heeft opgelegd. De opgelegde, maximale, boete van € 2.269,- wordt niet onevenredig geoordeeld. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om dringende omstandigheden aan te nemen die zouden kunnen leiden tot het afzien of matigen van de boete.
5.1.
Onder handhaving van wat in bezwaar en beroep is aangevoerd, heeft appellante in hoger beroep uitvoerig uiteengezet dat zij het Uwv niet verkeerd heeft geïnformeerd en dat zij niet heeft gesimuleerd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het hoger beroep zich beperkt tot de weigering WIA voor zover deze ziet op het verleden, dus vanaf 6 november 2007 tot
23 november 2011. Dat geldt ook voor de terugvordering. Ook is het hoger beroep gericht tegen de boete.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
6.1.2.
In artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld; (…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
6.1.3.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA, zoals dat gold tot 1 januari 2013, legt het Uwv een boete op van ten hoogste € 2.269,- ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid.
6.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
6.2.2.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
6.2.3.
Bij een belastend besluit tot een intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in het geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ECLI:NL:CRVB:2015:1295). Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat het behoort tot de professie van een verzekeringsarts om de door een verzekerde geclaimde klachten op realiteitswaarde te toetsen. Op grond van zijn kennis en kunde wordt een verzekeringsarts in staat geacht om bij de anamnese beschreven klachten en het gedrag van een verzekerde tijdens het onderzoek te benoemen als gevolg van ziekte of gebrek dan wel aan te merken als gesimuleerde of geaggraveerde klachten of gedragingen. Hij wordt mede in staat geacht om informatie die hij, al dan niet op zijn verzoek, verkrijgt van behandelaars van een verzekerde te beoordelen op consistentie en aannemelijkheid. Waar een verzekeringsarts zowel een lichamelijk als een psychisch onderzoek verricht, geldt dit laatste ook als informatie wordt verkregen van psychiaters die een verzekerde behandelen of behandeld hebben of op verzoek van een verzekerde een expertise hebben verricht (zie ook de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, Stb. 307 en ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
6.2.4.
Bij een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenverplichting geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het Uwv de bewijslast rust ten aanzien van de feiten op basis waarvan een overtreding van de inlichtingenverplichting is geconstateerd. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vgl. overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2511). Staat de overtreding vast, dan is van essentiële betekenis dat de overtreder van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ook subjectief een verwijt te maken valt (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780).
6.3.
In dit geval komt het standpunt van het Uwv er in de kern op neer dat appellante wordt verweten dat zij bij herhaling vanaf 2007 de verzekeringsartsen en externe artsen met haar houding, gedrag en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over haar gezondheidssituatie door een beeld van een ernstige psychiatrische stoornis op te roepen die geen betrouwbare weergave van haar situatie is gebleken. Volgens het Uwv is door de bevindingen van de verzekeringsartsen afdoende komen vaststaan dat in appellantes situatie sprake is van simulatie en dat ten gevolge daarvan aan appellante ten onrechte uitkering is verstrekt in verband met schending van de in artikel 27 van de Wet WIA neergelegde informatieplicht.
6.4.
Bij beantwoording van de vraag of het Uwv dit standpunt voldoende heeft onderbouwd, is het volgende van belang.
6.4.1.
Er moet van worden uitgegaan dat het behoort tot de professie van een verzekeringsarts om de door een verzekerde geclaimde klachten op realiteitswaarde te toetsen. Op grond van zijn kennis en kunde wordt een verzekeringsarts in staat geacht om de bij de anamnese beschreven klachten en het gedrag van een verzekerde tijdens het onderzoek te benoemen als een gevolg van ziekte of gebrek dan wel aan te merken als gesimuleerde of geaggraveerde klachten of gedragingen. Hij wordt mede in staat geacht om informatie die hij, al dan niet op zijn verzoek, verkrijgt van behandelaars van een verzekerde te beoordelen op consistentie en aannemelijkheid. Waar een verzekeringsarts zowel een lichamelijk als een psychisch onderzoek verricht, geldt dit laatste ook als informatie wordt verkregen van psychiaters die een verzekerde behandelen of behandeld hebben of op verzoek van een verzekerde een expertise hebben verricht (ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
6.4.2.
Gelet op het rapport van de verzekeringsarts Tsang van oktober 2007 kan niet worden gezegd dat destijds het medisch onderzoek onzorgvuldig, onvolledig of onjuist is geweest. Op basis van eigen onderzoek en informatie van de toenmalig behandelend psychiater [naam] heeft de verzekeringsarts in zijn rapport afdoende gemotiveerd geconcludeerd dat bij appellante toen geen benutbare mogelijkheden aanwezig waren. Het besluit van 19 november 2007, waarbij is vastgesteld dat appellante recht had op een WIA-uitkering, was dus gedegen onderbouwd.
6.4.3.
Verder moet worden vastgesteld dat het Uwv het in het rapport van de verzekeringsarts gegeven advies om in het kader van de conclusie geen benutbare mogelijkheden na een half jaar een professionele herbeoordeling te laten plaatsvinden, niet heeft opgevolgd.
6.4.4.
Op basis van zijn spreekuuronderzoek van 29 maart 2011 overweegt de verzekeringsarts Golab in zijn rapport van 21 oktober 2011 dat er naast een aantal fysieke beperkingen nog steeds enige psychische beperkingen aannemelijk zijn, welke beperkingen worden beschreven in de FML van 30 september 2011. Voort stelt deze arts zich op het standpunt dat de beperkingen opgenomen in deze FML ook van toepassing waren op
7 oktober 2007 en dat appellante, door haar toedoen, ten onrechte op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is verklaard. In bezwaar wordt dit standpunt door verzekeringsarts bezwaar en beroep Boel gevolgd en uit het rapport van deze arts blijkt dat het standpunt van het Uwv, dat appellante haar klachten (bewust) gesimuleerd heeft op drie pijlers rust. Allereerst het aspect dat de huisarts niets afwist van appellantes psychische klachten en appellante zonder doorverwijzing van de huisarts een psychiater heeft benaderd. Voorts het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante, uitgaande van het gepresenteerde gedrag op het spreekuur van verzekeringsarts Tsang, niet in staat kon zijn geweest haar destijds jonge kinderen te verzorgen, dit terwijl naar het standpunt van de arts er niet altijd hulp in de thuissituatie voorhanden was en appellante blijkbaar toch voor haar kinderen kon zorgen. Tot slot dat appellante blijkbaar het gedrag dat zij ten tijde van het spreekuur liet zien niet in de thuissituatie vertoonde omdat de familie dan op de hoogte kwam van de psychische problematiek en dit onwenselijk was.
6.4.5.
Van zowel het rapport van de verzekeringsarts Golab als de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Boel moet worden gezegd dat daarin geen afdoende onderbouwing wordt gevonden voor de destijds in 2007 getrokken conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van appellante toen is gebaseerd op simulatie.
6.4.6.
Het standpunt van de artsen van het Uwv dat de huisarts niets afwist van het bestaan van psychische klachten bij appellante wordt niet gevolgd. Uit het dossier blijkt dat appellante in het verleden haar huisarts wel degelijk met psychische klachten heeft bezocht. De huisarts was, anders dan het Uwv stelt, wel op de hoogte van de bij appellante aanwezige psychische klachten. Dat appellante om haar moverende redenen, zonder verwijzing door haar huisarts, hulp heeft gezocht bij een psychiater doet daar niet aan af.
6.4.7.
Het standpunt van de artsen van het Uwv dat, nu appellante nog in staat was haar jonge kinderen te verzorgen, de psychische gesteldheid van appellante niet dusdanig ernstig kon zijn als appellante ten tijde van het spreekuur deed voorkomen, wordt evenmin gevolgd. Uit het dossier blijkt, en dit is ter zitting door appellante nader toegelicht, dat er in de thuissituatie continue hulp in huis aanwezig was. De echtgenoot van appellante werkte niet en was het grootste gedeelte van de dag bij appellante in de buurt. Indien de echtgenoot van appellante niet thuis was, dan was de moeder of een zus bij appellante aanwezig. Voorts kwam het ook regelmatig voor dat de kinderen van appellante bij de moeder van appellante verbleven.
6.4.8.
Tot slot is ter zitting van de Raad door appellante toegelicht dat haar directe familie, te weten ouders en zussen, van haar psychische klachten op de hoogte zijn gesteld nadat appellante onder behandeling is gekomen van [naam] . Dit is ook de reden geweest waarom haar familie in ruime mate hulp aanbood in de thuissituatie. Het gedrag dat zij ten tijde van het spreekuuronderzoek vertoonde, vertoonde zij thuis ook en de familie was op de hoogte van de oorzaak daarvan.
6.4.9.
Wat in 6.4.1 tot en met 6.4.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde onderzoeken, gelet op de in 6.2.1 tot en met 6.2.4 weergegeven vereisten, onvoldoende onderbouwing bieden voor de in dat besluit getrokken conclusie dat door toedoen van appellante ten onrechte uitkering is verstrekt.
6.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de rechtsgrond aan zowel het terugvorderingsbesluit in het kader van de WIA als in het kader van Wtcg komt te ontvallen. Het bestreden besluit 1 kan niet in stand blijven. De Raad zal zowel aangevallen uitspraak 1 als bestreden besluit 1 vernietigen. Gelet op het aantal en de omvang van de uitgevoerde onderzoeken en het tijdsverloop wordt het Uwv niet in de gelegenheid gesteld opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. De Raad zal het besluit van 23 november 2011, waarbij het besluit van 19 november 2007 is ingetrokken en aan appellante het recht op
WIA-uitkering alsnog is ontzegd, herroepen.
6.6.
Gelet op het in 6.5 gegeven oordeel komt de rechtsgrond te ontvallen aan de in het bestreden besluit 2 gehandhaafde boete. De Raad zal ook dat besluit vernietigen, evenals aangevallen uitspraak 2. De Raad zal het boetebesluit van 14 mei 2013 herroepen.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden, gelet op de tot de zitting in hoger beroep afzonderlijk gevoerde procedures, begroot op € 1.960,- in beroep en op € 1.960,- in hoger beroep, in totaal € 3.920,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 13 juni 2012 en 5 september 2013;
  • herroept de besluiten van 23 november 2011 en van 14 mei 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.920,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 326,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en C.C.W. Lange en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) W. de Braal

UM