ECLI:NL:CRVB:2015:4451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
12/726 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellante, die sinds 2002 als schoonmaakster werkte, had zich in 2004 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 25 augustus 2006 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. In 2010 heeft zij opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die door het Uwv werd afgewezen. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan te nemen dat de voorgehouden functies de belastbaarheid van appellante overschreden. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat haar beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met haar psychische klachten. De deskundige die door de Raad was ingeschakeld, concludeerde dat er geen eenduidig antwoord kon worden gegeven op de vraag naar de diagnose op de datum in geding, maar dat de psychische klachten van appellante niet als ernstig genoeg werden beoordeeld om haar arbeidsongeschiktheid te rechtvaardigen.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de FML van de verzekeringsartsen onjuist te achten en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/726 WIA
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
23 december 2011, 11/2369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. Namens appellante is
mr. drs. Boumanjal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Op 30 juli 2015 heeft R. Blom, psychiater in opleiding, onder supervisie van H. Becker, psychiater, op verzoek van de Raad een rapport uitgebracht. Beide partijen hebben een zienswijze op dit rapport gegeven.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 oktober 2015. Appelante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Boumanjal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 2002 werkzaam als schoonmaakster voor 25 uur per week toen zij op 27 augustus 2004 uitviel wegens psychische klachten. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 augustus 2006 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 13 februari 2008 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld wegens rugklachten. Daarnaast was nog steeds sprake van psychische klachten. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.3.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA van
14 maart 2010, heeft het Uwv, na een medisch en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van
6 september 2010, gewijzigd bij brief van 4 november 2010, vastgesteld dat appellante met ingang van 10 februari 2010 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 15 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 september 2010 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2011 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 mei 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank (kort samengevat) overwogen dat er, gelet op de beschikbare medische gegevens, geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. De beschikbare medische informatie is kenbaar in de beoordeling betrokken. Uit de door appellante in beroep overgelegde informatie van GZ-psycholoog/psychotherapeut H.Z. Örücü van
5 september 2011 komt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunt naar voren voor de stelling dat appellante meer beperkt is dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juni 2010 is aangenomen. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de medische beperkingen van appellante acht de rechtbank dan ook voldoende inzichtelijk en toereikend gemotiveerd. Met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen moet appellante naar het oordeel van de rechtbank in staat worden geacht de functies te vervullen die op grond van het arbeidskundig onderzoek voor haar als geschikt zijn geselecteerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Kort samengevat heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid niet juist zijn vastgesteld. Zij is van mening dat de verzekeringsartsen ten onrechte voorbij zijn gegaan aan de informatie van Örücü van 3 maart 2011 dat appellante kampt met een ernstige depressieve stoornis. In de brief van 5 september 2011 heeft de psycholoog nog eens uiteengezet dat de depressieve stoornis als hoofddiagnose geldt. De interpretatie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de somatoforme stoornis of pijnstoornis de boventoon voert, is volgens appellante onjuist. Bij het opmaken van de FML hebben de verzekeringsartsen ten onrechte de depressieve stoornis niet als uitgangspunt genomen. Het bestreden besluit ontbeert een zorgvuldige voorbereiding, wat de rechtbank heeft miskend. Appellante acht een deskundigenonderzoek aangewezen nu er twijfel bestaat over de juiste diagnose.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak en gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2011 en 24 augustus 2011 waaruit blijkt dat alle relevante informatie van de behandelend sector bij de heroverweging in bezwaar is betrokken.
4.1.
De ingeschakelde deskundige heeft in zijn rapport geconcludeerd dat geen eenduidig antwoord kan worden gegeven op de vraag naar de diagnose op de datum in geding,
10 februari 2010. Appellante heeft geen beschrijving kunnen geven van haar klachten in 2010. Behoudens de brief van Örücü van 3 maart 2011 is er geen psychiatrische correspondentie over die tijd beschikbaar. De huidige klachten van appellante passen volgens de deskundige het beste bij een persoonlijkheidsstoornis NAO. Secundair hieraan heeft appellante stress, stemmings- en lichamelijke klachten welke voldoen aan de criteria van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en een dysthyme stoornis.
4.2.
Het Uwv heeft in het rapport van de deskundige een bevestiging van zijn standpunt gezien dat er bij appellante geen sprake is geweest van jarenlange, chronisch psychiatrische een ernstige stoornissen die tot meer beperkingen aanleiding geven. Appellante daarentegen is van mening dat er nog steeds twijfel bestaat over de hoofddiagnose ten tijde van de datum in geding en dat in dit geval meer waarde gehecht moet worden aan de verklaring van de behandelend sector dan aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Het is niet aan appellante te wijten dat het onderzoek naar de situatie op de datum in geding niet meer mogelijk is. Zij heeft herhaaldelijk verzocht om een nader onderzoek. Het voordeel van de twijfel dient aan haar te worden gegund.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Er bestaat geen aanleiding om tot een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen heeft op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht, dossieronderzoek verricht en hij beschikte daarbij over informatie van psychiater
A.G. Limburg-Olten van Altrecht van 18 september 2006 en 23 juni 2008. De verzekeringsarts is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat de lage rugklachten van appellante aspecifiek van aard zijn. Er is nooit een ernstige objectief aantoonbare afwijking gevonden. Voor haar rugklachten is appellante aangewezen op lichamelijk niet zwaar werk met enige afwisseling in zitten, staan en lopen, en niet zwaar tillen. De psychische klachten van appellante hebben tot gevolg dat zij is aangewezen op werk dat overzichtelijk is en enige structuur biedt geen deadlines of productiepieken kent, geen leidinggevende taken en geen verhoogde kans op agressie. Wegens hoofdpijnklachten kan appellante geen werk verrichten in een extreem lawaaierige omgeving. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in de FML van 23 juni 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gezien en haar aansluitend psychisch onderzocht, alsmede de verkregen informatie van Örücü van 3 maart 2011 bij de beoordeling betrokken. Op grond van alle dossiergegevens alsmede de bevindingen uit eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch oordeel van de verzekeringsarts onderschreven. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij onderzoek geen aanwijzingen voor een ernstig depressief toestand beeld gevonden.
5.2.
Uit het verslag van de deskundige van 30 juli 2015 blijkt dat bij appellante sprake is van wisselende stemmingsklachten en dat deze klachten volgens haar al meer dan 10 jaar aanwezig zijn. Appellante kon zich haar situatie per datum in geding niet herinneren en aangezien er ook geen psychiatrische correspondentie over deze tijd beschikbaar is, kon de deskundige geen conclusie vormen over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Uit het onderzoek van de deskundige komt verder naar voren dat er bij appellante sprake is van een doorlopende overmatige bezorgdheid over de lichamelijke gezondheid, naast een grote mate van emotionele onrust. Appellante lijkt stress te vertalen in lichamelijke klachten. De angst en depressieve gevoelens duiden op het niet kunnen omgaan met stress, aldus de deskundige. Uit het verrichte persoonlijkheidsonderzoek zijn trekken van een depressieve persoonlijkheidsstoornis vastgesteld evenals het door appellante weinig beschikken over adequate copingstijlen. Een chronisch depressieve stoornis wordt niet aanwezig geacht omdat een evident sombere stemming ontbreekt, haar effect moduleert en zij nog van kleine dingen kan genieten en zich op het gesprek bij de deskundige gedurende anderhalf uur kan concentreren. Op basis van de in het rapport van de deskundige beschreven langjarig aanwezige fysieke en stemmingsklachten heeft de deskundige geconcludeerd tot de aanwezigheid van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, een dysthyme stoornis en een persoonlijkheidsstoornis NAO.
5.3.
De beschreven klachten en bevindingen in het rapport van de deskundige wijken niet in betekende mate af van de bevindingen zoals weergegeven in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juni 2010 en 20 april 2011. Dit komt ook overeen met de door appellante beschreven klachten die volgens haar al meer dan tien jaar aanwezig zijn. De deskundige heeft volgens het rapport bij appellante haar persoonlijk en sociaal functioneren onderzocht en zij heeft vermeld dat deze lijken overeen te komen met het onderzoek door de verzekeringsarts. Niet gezegd kan worden dat de psychische problematiek, zoals deze op de datum in geding speelde, met de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, is onderschat. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat er geen aanleiding is de door de verzekeringsartsen vastgestelde FML die alsnog dient voor het bestreden besluit onjuist te achten.
5.4.
Wat door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht geeft geen reden voor een andersluidend oordeel. De informatie van Örücü van 3 maart 2011 dan wel 5 september 2011 bevat geen gegevens die zouden moeten leiden tot het aannemen van meer beperkingen. De Raad merkt in dit verband op dat uit laatst genoemde brief blijkt dat voornoemde
GZ-psycholoog/psychotherapeut appellante zelf niet heeft behandeld en dat hij citeert uit een eerder opgemaakt verslag van een op 1 september 2009 uitgevoerd psychiatrisch onderzoek door een toenmalig behandelaar, psychiater K. Gokoel. Aan voornoemde informatie kan daarom betreffende de datum in geding niet de waarde worden gehecht die appellante eraan gehecht wenst te zien.
5.5.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 23 juni 2010 weergegeven beperkingen is er geen reden om aan te nemen dat de aan appellante voorgehouden functies haar belastbaarheid overschrijden en niet aan de schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd. De Raad onderschrijft dan ook het door de rechtbank gegeven oordeel en de overwegingen daartoe.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM