ECLI:NL:CRVB:2015:4434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
14/2528 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeldsanctie en re-integratie-inspanningen van eigenrisicodrager

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een ziekengeldsanctie is opgelegd aan appellante, die als eigenrisicodrager fungeert. De werknemer van appellante raakte op 23 maart 2011 arbeidsongeschikt door een bedrijfsongeval en heeft op 28 december 2012 een uitkering aangevraagd op basis van de Wet WIA. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en heeft besloten dat de werknemer geen recht heeft op een WIA-uitkering, met een doorbetaling van ziekengeld tot 19 februari 2014. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte haar beroepsgrond heeft verworpen, waarin zij stelt dat de (verzekerings)arts de identiteit van de werknemer niet correct heeft vastgesteld, wat volgens haar een voorwaarde is voor het opleggen van een ziekengeldsanctie. Het Uwv heeft echter betoogd dat de identificatie van de werknemer geen vereiste is voor het opleggen van de sanctie en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bedrijfsarts van appellante tekort is geschoten in zijn begeleiding van de werknemer.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en bevestigd dat het Uwv op juiste gronden de ziekengeldsanctie heeft opgelegd. De Raad heeft geoordeeld dat er geen reden is om het rapport van de artsen buiten beschouwing te laten en dat de identificatie van de werknemer niet in alle gevallen noodzakelijk is. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2528 WIA
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 maart 2014, 13/4465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft L.A.M. de Groot Heupner hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. Voor appellante is
De Groot Heupner verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op grond van een arbeidsovereenkomst met een uitzendbeding is [werknemer] (werknemer) in dienst van appellante werkzaam geweest. Hij is op 23 maart 2011 arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van een bedrijfsongeval. Appellante is eigenrisicodrager als omschreven in artikel 1, lid 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Werknemer heeft met een op 28 december 2012 door het Uwv ontvangen formulier een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft op grond van artikel 65 van de Wet WIA de-integratie-inspanningen van appellante beoordeeld. Een (verzekerings)arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv hebben onderzoek gedaan en als hun opvatting gegeven dat de bedrijfsarts van appellante de functionele mogelijkheden van werknemer niet juist heeft ingeschat en dat de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het Uwv bepaald dat werknemer nog niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering en dat appellante aan werknemer ziekengeld moet doorbetalen tot 19 februari 2014.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 5 maart 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
12 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en de zogenoemde ziekengeldsanctie gehandhaafd.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante is van de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen. Zij heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte haar beroepsgrond heeft verworpen dat aan haar geen ziekengeldsanctie kan worden opgelegd omdat de (verzekerings)arts bij zijn onderzoek van werknemer diens identiteit in strijd met de artikelen 33b en 55 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) niet heeft vastgesteld. Appellante heeft verder de bij de rechtbank naar voren gebrachte beroepsgronden herhaald die erop neerkomen dat appellante geen re-integratiekansen heeft gemist omdat werknemer geen benutbare mogelijkheden had.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij heeft erop gewezen dat er geen enkele twijfel is dat de verzekeringsarts tijdens zijn spreekuur een andere persoon dan werknemer heeft onderzocht en dat tijdens de bezwaarprocedure alsnog aan de hand van een geldig legitimatiebewijs de identiteit van werknemer is vastgesteld. Volgens het Uwv heeft de rechtbank terecht overwogen dat identificatie van een werknemer geen constitutief vereiste is voor het opleggen van een ziekengeldsanctie. Ook heeft de rechtbank op juiste gronden de opvatting van het Uwv onderschreven dat de bedrijfsarts van appellante is tekortgeschoten in de begeleiding van werknemer en zonder een voldoende diagnose heeft geconcludeerd tot forse beperkingen van werknemer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA, in samenhang met de in dat artikellid genoemde leden van artikel 25 van de Wet WIA, verlengt het Uwv het tijdvak waarin een eigenrisicodrager op grond van (onder meer) artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW ziekengeld moet betalen met 52 weken als bij de behandeling van de WIA-aanvraag en de beoordeling op grond van artikel 65 van de Wet WIA is gebleken dat de eigenrisicodrager zonder deugdelijke grond zijn uit de Wet WIA voortvloeiende verplichtingen niet of niet volledig is nagekomen of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkomingen kan herstellen.
4.1.2.
Op grond van artikel 33b van de Wet Suwi verifieert het Uwv bij een eerste opname van een natuurlijk persoon in de polisadministratie het burgerservicenummer in relatie tot de bijbehorende persoonsidentificerende gegevens. Op grond van artikel 55, eerste lid, van de Wet Suwi stelt het Uwv bij de uitoefening van zijn taak de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een geldig legitimatiebewijs, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van die taak.
4.2.
Het betoog van appellante over het beweerde handelen van het Uwv in strijd met de artikelen 33b en 55 van de Wet Suwi wordt zo verstaan dat zij van mening is dat het rapport van 31 januari 2013, dat is opgesteld door arts M.M. Middelbos en is meeondertekend door verzekeringsarts A.J.A. Prange, niet kan worden gebruikt door het Uwv ter onderbouwing van de opgelegde ziekengeldsanctie, omdat blijkens dit rapport Middelbos tijdens het spreekuur van 24 januari 2013 de identiteit van werknemer niet aan de hand van een geldig identiteitsbewijs heeft kunnen vaststellen.
4.3.
Ter zitting is vastgesteld dat van een situatie als bedoeld in artikel 33b van de Wet Suwi ten tijde van het spreekuurcontact van Middelbos met werknemer geen sprake is geweest. Desgevraagd is namens appellante ter zitting toegegeven dat aanwijzingen ontbreken dat Middelbos op 24 januari 2013 een andere persoon op zijn spreekuur heeft gezien dan werknemer. Appellante heeft gehandhaafd dat volgens haar het Uwv niet heeft voldaan aan de formele eis van artikel 55, eerste lid, van de Wet Suwi.
4.4.
Er is geen reden om het rapport van 31 januari 2013 buiten beschouwing te laten vanwege het enkele feit dat Middelbos daarin heeft vermeld dat hij geen identiteitsbewijs van werknemer heeft gezien. Het Uwv heeft terecht erop gewezen dat artikel 55, eerste lid, van de Wet Suwi niet de verplichting aan het Uwv oplegt om bij elke handeling waarbij een verzekerde of uitkeringsgerechtigde in beeld is zijn identiteit aan de hand van een geldig legitimatiebewijs vast te stellen, maar dat dit beperkt is tot situaties waarin dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de betreffende taak. In dit geval is werknemer door een arts van het Uwv gezien teneinde in het kader van een zogenoemde “RIV toets” bij de beantwoording van de vraag of de bedrijfsarts van appellant de functionele mogelijkheden van werknemer juist heeft ingeschat niet uitsluitend af te gaan op de beschikbare, en door de bedrijfsarts bij zijn medisch oordeel gevoegde, schriftelijke informatie, waaronder rapporten van de behandelend artsen van appellant. In een dergelijke situatie kan het niet als onzorgvuldig worden beschouwd dat de arts, mede gelet op wat hem bij het afnemen van de anamnese bekend wordt, geen twijfel heeft aan de identiteit van de onderzochte. Nadat appellante in bezwaar erover had geklaagd dat Middelbos van werknemer niet het tonen van een geldig legitimatiebewijs had verlangd, is tijdens de hoorzitting vastgesteld dat zich in het dossier van werknemer inmiddels een afschrift bevond van de identiteitskaart van werknemer en heeft werknemer zich nogmaals geïdentificeerd door zijn paspoort te tonen aan de medewerkers van het Uwv en de gemachtigde van appellante. Dit alles bijeen genomen leidt ertoe dat appellante niet wordt gevolgd in haar opvatting dat sprake is geweest van een handelen van het Uwv in strijd met artikel 55, eerste lid, van de Wet Suwi. Er was voor het Uwv geen beletsel om het rapport van 31 januari 2013 mede ten grondslag te leggen aan het besluit tot het opleggen van een ziekengeldsanctie aan appellante.
4.5.
De door appellante in hoger beroep herhaalde stellingen die ervan uitgaan dat haar bedrijfsarts een juiste inschatting heeft gemaakt van de beperkingen van werknemer en dat werknemer geen resterende arbeidsmogelijkheden had, bieden geen grond voor een ander oordeel dan de rechtbank over die stellingen heeft gegeven. Het oordeel van de rechtbank over het tekortschieten van appellante in haar re-integratie-inspanningen wordt onderschreven.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP