ECLI:NL:CRVB:2015:4430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
13/3218 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WAO-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had vanaf 6 november 1996 recht op een WAO-uitkering, vastgesteld op 80-100% arbeidsongeschiktheid. In 2007 werd echter vastgesteld dat er geen objectief medisch aantoonbare aandoeningen waren, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 21 juni 2007. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat in eerste instantie gegrond werd verklaard, maar later weer werd herzien. In 2012 heeft het Uwv opnieuw onderzoek gedaan naar de gezondheidstoestand van appellante, waarbij psychiater H. Kondakçi concludeerde dat appellante opzettelijk klachten had overdreven om een uitkering te verkrijgen. Dit leidde tot de conclusie dat appellante vanaf 7 februari 2007 geen recht meer had op de uitkering en dat onterecht betaalde bedragen teruggevorderd moesten worden. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante onjuiste informatie had verstrekt en dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, waardoor de uitkering met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken.

Uitspraak

13/3218 WAO
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 mei 2013, 13/633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 19 december 1996 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 6 november 1996 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. Aan dit besluit ligt een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag waarbij is betrokken een brief van de zenuwarts B.J.M. Franssen die bij appellante een vitaal depressief syndroom als gevolg van stress rond een niet verwerkt rouwproces heeft vastgesteld.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts van het Uwv in 2007 een psychiatrische expertise aangevraagd en informatie ingewonnen bij de behandelend sector. In zijn rapport van 12 maart 2007 heeft de door het Uwv ingeschakelde zenuwarts professor
dr. E.J. Colon vermeld dat hij bij appellante bij onderzoek op 9 maart 2007 geen objectief medisch aantoonbare aandoeningen kan vaststellen en dat hij als zodanig evenmin beperkingen in het functioneren kan aangeven. De verzekeringsarts heeft vervolgens een rapport opgemaakt en vastgesteld dat op basis van de psychiatrische expertise geen medische beperkingen aan de orde zijn. Bij besluit van 20 april 2007 heeft het Uwv de uitkering van appellante per 21 juni 2007 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit van
20 april 2007 is bij besluit van 10 augustus 2007 gegrond verklaard, omdat verzuimd was een arbeidskundig onderzoek in te stellen.
1.3.
Vervolgens is op 14 december 2007 in het kader van een herbeoordeling over appellante een rapport uitgebracht door een verzekeringsarts van het Uwv. Daarbij heeft de verzekeringsarts de informatie betrokken van de zenuwarts Colon en van de behandelend psychiater [G.] . [G.] heeft in een brief van 7 december 2007 aan het Uwv geschreven dat bij appellante sprake is van een depressieve stoornis in engere zin met psychotische kenmerken en schizofrenie van het ongedifferentieerde type. De verzekeringsarts heeft vervolgens vastgesteld dat het bestaan van een psychische stoornis niet volledig te ontkennen is en appellante in de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkt geacht op de onderdelen persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden.
1.4.
Het Uwv heeft, met inachtneming van de resultaten van het onder 1.3 genoemde verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek de uitkering van appellante met ingang van 6 augustus 2008 herzien en vastgesteld naar een mate van ongeschiktheid van 55 tot 65%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 21 oktober 2008.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 21 oktober 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming de psychiater D.H.J. Boeykens als deskundige benoemd. In zijn rapport van 26 mei 2010 heeft Boeykens geschreven dat appellante op 6 augustus 2008 beperkingen had inherent aan haar persoonlijkheid en beperkingen op het niveau van gedragingen en/of activiteit. Voorts kan naar het oordeel van Boeykens gesproken worden van handicaps op het niveau van sociale rolvervulling gericht op de arbeidsrol. De beperkingen en handicaps hangen consistent met elkaar samen maar van stoornissen kan niet worden gesproken, aldus de deskundige. De beperkingen en handicaps hangen naar de mening van de deskundige wel samen met de beperkte persoonlijkheid van appellante. Deze beperkingen zijn volgens de deskundige geen rechtstreeks of medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken. De deskundige heeft aangegeven de FML te onderschrijven. De rechtbank heeft vervolgens in haar uitspraak van 17 december 2010 overwogen dat zij geen aanleiding heeft om af te wijken van het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige. Zij heeft op arbeidskundige gronden het beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 21 oktober 2008 in stand blijven.
1.6.
Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek “Marque”, waarin onderzoek werd gedaan naar vermeende fraude door, onder meer, psychiater [G.] , bestaande uit het afgeven van valse medische verklaringen, heeft het Uwv in 2012 heronderzoek verricht naar de gezondheidstoestand van appellante. Op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv heeft psychiater H. Kondakçi bij appellante een psychiatrisch onderzoek verricht en daarvan op 14 mei 2012 gerapporteerd. Kondakçi schrijft in zijn rapport dat hij bij appellante geen aanwijzingen voor een overtuigend en objectiveerbaar psychiatrisch beeld, thans of toen, heeft kunnen vinden. Objectiveerbare aanwijzingen voor cognitieve disfuncties of stemmingsstoornissen ontbreken. Appellante heeft Kondakçi verteld dat zij, terwijl zij een goed besef had van het kader en doel van diverse (her)beoordelingen van het Uwv, zich, dikwijls gecoacht door haar omgeving, ertoe heeft laten (ver)leiden om klachten sterk aangedikt voor te wenden en een mutistische toestand te presenteren. Niet kunnen praten en doen alsof ze volledig van de kaart was, was niet een toestand die voortdurend aanhield. Immers buiten de onderzoekskamer gedroeg ze zich anders. Kondakçi concludeert dat uit zijn onderzoek ontegenzeggelijk is gebleken dat appellante tijdens voorgaande verzekeringsgeneeskundige beoordelingen en bij onafhankelijke psychiatrische expertises opzettelijk niet echte en sterk overdreven klachten en symptomen heeft voorgewend om tewerkstelling te ontlopen.
1.7.
Op grond van de onderzoeksbevindingen van de zenuwarts Colon en de psychiaters Boeykens en Kondakçi, in samenhang met de verklaring van appellante tegenover psychiater Kondakçi over het voorwenden van klachten, heeft de verzekeringsarts in een rapport van
1 juni 2012 vastgesteld dat vanaf 7 februari 2007 geen sprake is geweest van beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte of gebreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 januari 2013 gemotiveerd te kennen gegeven de visie van de verzekeringsarts te delen.
1.8.
Bij besluit van 20 juli 2012 heeft het Uwv beslist dat aan appellante met ingang van
7 februari 2007 geen recht toekomt op een WAO-uitkering. Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het Uwv de over de periode van 7 februari 2007 tot en met 31 juli 2012 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering, in totaal € 50.089,52, teruggevorderd. Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het Uwv de in de jaren 2009, 2010 en 2011 op basis van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) onverschuldigd betaalde tegemoetkoming arbeidsongeschikten van in totaal € 1.036,- teruggevorderd.
1.9.
Het bezwaar tegen deze besluiten is bij besluit van 28 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellante, gelet op alle bekende feiten en omstandigheden, de verzekeringsarts bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 2007 en met een vragenlijst uit 2007 door handelen en presentatie onjuist heeft geïnformeerd. Het door appellante opgeroepen beeld is bevestigd door de door appellante ingebrachte informatie van de psychiaters Gerards en [G.] . Vastgesteld is dat appellante vanaf
7 februari 2007 geen beperkingen had voor het verrichten van arbeid als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte of gebreken. Appellante was niet om medische reden buiten staat om de verzekeringsarts een volledig en juist beeld te geven van haar klachten en belemmeringen. Als gevolg van schending van de in artikel 80 van de WAO neergelegde informatieplicht is aan appellante ten onrechte uitkering verstrekt.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort weergegeven, overwogen dat de bevindingen en conclusies van Kondakçi, gelezen in samenhang met de informatie van de verzekeringsartsen en psychiaters en de erkenning van appellante bij Kondakçi dat zij zich anders heeft voorgedaan, een voldoende overtuigende en medisch onderbouwde grondslag bieden voor het standpunt van het Uwv dat er bij appellante geen sprake was van een psychiatrische ziekte of gebrek en dat appellante het Uwv onjuist heeft geïnformeerd over haar gezondheidstoestand. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante door haar toedoen ten onrechte een uitkering is verstrekt en dat haar WAO-uitkering met terugwerkende kracht kan worden beëindigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de datum waarop de uitkering van appellante is herzien te wijzigen van 7 februari 2007 in 9 maart 2007 zijnde de datum waarop de zenuwarts Colon naar aanleiding van het onder 1.2 vermelde onderzoek van appellante heeft geconcludeerd dat bij appellante geen objectief medisch aantoonbare aandoeningen kunnen worden vastgesteld. Deze wijziging heeft de rechtbank geleid tot gegrondverklaring van het beroep, gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit, en zelf voorziend, te bepalen dat de WAO-uitkering van appellante wordt beëindigd per 9 maart 2007, met dienovereenkomstige verlaging van het terug te vorderen bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald. Appellante ontkent daarbij dat zij onjuiste informatie aan het Uwv heeft verstrekt en acht deze stelling van het Uwv onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte geen onafhankelijk deskundige benoemd. Dit was wel noodzakelijk omdat de visie van de door het Uwv ingeschakelde deskundige Kondakçi afwijkt van de visie van de behandeld psychiaters. Voorts is het risico van tunnelvisie aanwezig omdat alle zaken waarin de verdachte psychiater [G.] een rol speelt door het Uwv zijn voorgelegd aan psychiaters uit hetzelfde ziekenhuis te Tilburg. Appellante heeft verder op de duur van de uitkeringsrelatie gewezen en de Raad verzocht om inschakeling van een onafhankelijk psychiater.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader: algemeen
4.1.1.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO - zoals die bepaling luidde ten tijde in geding - is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
4.1.2.
In artikel 36a, eerste lid, van de WAO is bepaald dat het Uwv een beschikking tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering herziet of intrekt:
(…)
b. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
c. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
d. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
4.1.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid van de WAO, wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv van de belanghebbende teruggevorderd. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
4.3.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
4.4.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in het geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
Wat is in dit geval gesteld?
4.5.
Het standpunt van het Uwv zoals hiervoor onder 1.9 weergegeven komt er in de kern op neer dat appellante op 7 februari 2007 geen beperkingen had ten aanzien van het verrichten van arbeid als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte of gebreken en dat aan haar vanaf die datum ten onrechte uitkering is verstrekt als gevolg van schending van de in artikel 80 van de WAO neergelegde informatieplicht.
Ten onrechte verstrekt?
4.6.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van het geheel van de over appellante voorliggende medische gegevens, waarvan in het bijzonder het door psychiater Kondakçi opgestelde deskundigenrapport van 14 mei 2012, in genoegzame mate buiten twijfel is gesteld dat appellante op 9 maart 2007 in staat was loonvormende arbeid te verrichten en voorts dat haar het verwijt treft bij de medische onderzoeken die hebben geleid tot voortzetting en herziening van haar uitkering de onderzoekende artsen bewust te hebben misleid door, zowel in de presentatie van haar klachten als met de over haar door [G.] verstrekte en onjuist gebleken inlichtingen, een ernstige psychiatrische ziekte voor te (doen) wenden. De bevindingen en conclusies van Kondakçi zijn stellig eenduidig en overtuigend gemotiveerd. De informatie van de psychiaters Y. Güzelcan van 22 december 2011 en
E. Yaktemur van 13 juni 2012 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat de door de psychiaters gestelde diagnoses niet of beperkt zijn onderbouwd. Daarbij blijkt uit de informatie van Güzelcan niet welk onderzoek is verricht en uit de informatie van Yaktemur blijkt slechts van zeer summier onderzoek. Appellante heeft haar stelling dat bij Kondakçi sprake zou zijn van een tunnelvisie niet onderbouwd. De enkele omstandigheid dat Kondakçi werkzaam is in een ziekenhuis waar op verzoek van het Uwv ook in andere zaken waarin de van fraude verdachte psychiater [G.] een rol heeft gespeeld, expertises zijn verricht, kan niet als een zodanige onderbouwing gelden. Overigens heeft de Raad in het rapport van Kondakçi geen aanknopingspunten gezien voor de aanwezigheid van een tunnelvisie. De Raad ziet geen aanleiding een deskundige te benoemen. De Raad stelt zich achter het standpunt van het Uwv dat de verstrekking van de uitkering aan appellante in een rechtstreeks oorzakelijk verband moet worden gezien met haar simulatie en dat daarom moet worden gezegd dat, nu geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, daardoor ten onrechte aan haar een uitkering is verstrekt.
4.7.
Uit wat hiervoor onder 4.5 en 4.6 is overwogen volgt dat de Raad zich aansluit bij het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de uitkering van appellante met terugwerkende kracht per 9 maart 2007 gehouden was in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.
4.8.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

AP