ECLI:NL:CRVB:2015:4423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
14/1150 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die door het Uwv is vastgesteld op minder dan 35% arbeidsongeschikt. Het besluit van het Uwv, genomen op 6 februari 2013, werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen, met name in groepsverband. In hoger beroep heeft het Uwv aanvullende rapporten ingediend, waaruit bleek dat appellant op de datum in geding, 10 november 2009, aanvullend beperkt moest worden geacht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen de medische toestand van appellant correct hadden ingeschat en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat waren. De rechtbank had geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies, en de Raad bevestigde deze conclusie. De Raad oordeelde dat pas in hoger beroep een juiste medische en arbeidskundige onderbouwing was gegeven voor het bestreden besluit, maar dat dit geen reden was om het besluit niet in stand te laten. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellant en het vergoeden van griffierechten.

Uitspraak

14/1150 WIA
Datum uitspraak: 25 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 januari 2014, 13/4240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad, heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 januari 2015 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak met nummer 12/4388 WIA, plaatsgevonden op 11 februari 2015, waar appellant en zijn gemachtigde niet zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft bij brief van 15 januari 2015 nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
De Raad heeft het onderzoek gesloten. De gevoegde zaken zijn vervolgens gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 6 februari 2013 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 10 november 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 februari 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juni 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juli 2013 ten grondslag gelegd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de bij appellant in de periode van 10 november 2009 tot 8 november 2011 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%, wat betekent dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een
WIA-uitkering.
2.2.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek naar de voor appellant geldende beperkingen op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossierstudie, bestudering van het bezwaarschrift, het horen en zien van appellant tijdens de hoorzitting en de voorhanden zijnde medische informatie het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. De voor appellant geldende beperkingen zijn op juiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2013, geldig vanaf 10 november 2009, neergelegd. Bij het vaststellen van de beperkingen in de FML is, met inachtneming van inlichtingen van de behandelaar van appellant, rekening gehouden met de door appellant ervaren psychische klachten (van depressieve aard). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. In het bijzonder heeft de rechtbank de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven toelichting bij de conclusie dat appellant in staat is tot samenwerken met anderen, in klein groepsverband, als het daarbij bij oppervlakkige zakelijke contacten blijft, aannemelijk en niet onredelijk geacht. Ook heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Ten slotte vormt de subjectieve klachtenbeleving van appellant geen toereikende grond voor het oordeel dat zijn beperkingen zouden zijn onderschat.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond voor twijfel aan de geschiktheid van de geduide functies gezien. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juli 2013 waarin de signaleringen in de geduide functies van een voldoende deugdelijke motivering zijn voorzien. Met dit rapport heeft de rechtbank genoegzaam gemotiveerd geacht waarom de functies voor appellant geschikt zijn en waarom deze de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een brief van psycholoog/psychotherapeut M.G. van Zevenbergen van 1 maart 2011, aangevoerd dat de verzekeringsarts ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd om duidelijkheid te krijgen over de vraag of appellant in staat moet worden geacht te kunnen samenwerken in een groep, en zo ja, uit hoeveel personen deze groep maximaal zou mogen bestaan. De medische toestand had moeten leiden tot aanpassing van de FML, meer in het bijzonder wat betreft het onvermogen van appellant om in groepsverband, hoe klein dan ook en hoe beperkt de taakverdeling ook, te functioneren, zodat het Uwv - indien de aanpassing was doorgevoerd - niet tot selectie van functies had kunnen komen.
3.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad een aanvullend rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2015 ingediend, waarin is geconcludeerd dat appellant, in verband met het gebruik van bloedverdunners, op de in geding zijnde datum 10 november 2009 aanvullend beperkt moet worden geacht op item 3.9.4. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 8 januari 2015 geconcludeerd dat de functie met SBC-code 111340 komt te vervallen, maar de resterende functies onveranderd leiden tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 35%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De verzekeringsartsen hebben de medische toestand van appellant op de datum in geding juist ingeschat. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juni 2013 blijkt dat de door de verzekeringsarts gestelde beperking dat appellant ‘niet kan werken in grote groepen, geen intensieve sociale contacten kan aangaan, maar incidentele oppervlakkige contacten geen probleem zijn’, aansluit bij de adviezen van psycholoog Van Zevenbergen zoals vermeld in de brief van 1 maart 2011. Het advies om arbeid te vinden waarbij appellant niet met een grote groep mensen van doen heeft maar waarbij tegelijk in het kader van de therapie getracht wordt zich wat meer onder de mensen te begeven, berust op het cognitief gedragstherapeutische principe dat juist geleidelijke blootstelling aan de beangstigende (sociale) situatie de weg is die naar herstel leidt. Het opvragen van nadere informatie bij deze psycholoog over hoe groot de groep mag zijn, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een heilloze exercitie geacht omdat het niet aan de behandelaar is om zich zo specifiek uit te spreken over de ernst van de beperking, en deze zelfs in maat en getal uit te drukken. Uit het rapport volgt tevens dat appellant, gezien het functioneren in zijn vorige banen, er blijk van heeft gegeven normaal te kunnen samenwerken en dat oppervlakkige ‘zakelijke’ sociale contacten niet het probleem zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt niet dat appellant zou zijn aangewezen op werk waarin meestal geen direct contact met collega’s vereist is, nu dat niet strookt met het therapieadvies van de GGZ, inhoudende dat appellant juist contacten met andere mensen, in casu collega’s, moet aangaan. De vastgestelde beperking ten aanzien van het omgaan met conflicten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep passend geacht bij de stemmingsstoornis en ontwijkende trekken in de persoonlijkheid van appellant. De door appellant geclaimde forse beperking kan hij evenwel niet toeschrijven aan de toen aanwezige (mate van) psychopathologie, waarbij wordt opgemerkt dat een dergelijke forse beperking gereserveerd dient te blijven voor persoonlijkheidsstoornissen (narcistisch, antisociaal) of een impulscontrolestoornis, welke appellant niet heeft. Er is, gelet op deze gemotiveerde uiteenzetting over de arbeidsbeperkingen van appellant geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen en de juistheid van de, in hoger beroep wegens het medicatiegebruik door appellant aangepaste, FML. Hierbij is mede van belang dat appellant zijn standpunt in hoger beroep niet heeft onderbouwd met nadere medische gegevens.
4.2.
Wat betreft de medische geschiktheid voor appellant van de in hoger beroep uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt, uitgaande van de juistheid van de in hoger beroep aangepaste FML, geen aanleiding gezien om die geschiktheid in twijfel te trekken, gegeven de toelichting op die functies in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juli 2013 en 8 januari 2015.
4.3.
Pas in hoger beroep is een juiste medische en arbeidskundige onderbouwing gegeven voor het bestreden besluit. Gelet op het per 1 januari 2013 gewijzigde artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht is dit geen aanleiding om het bestreden besluit niet in stand te laten.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 980,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 490,-, tezamen € 1.470,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.470,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en D.S. de Vries en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W. de Braal

AP