ECLI:NL:CRVB:2015:4422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
12/4388 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en rechtsgevolgen van WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, heeft zich ziek gemeld vanwege depressieve klachten en later ook rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 8 november 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv heeft in hoger beroep de medische en arbeidskundige grondslag van zijn besluit verder onderbouwd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen de medische toestand van appellant op de datum in geding correct hebben ingeschat. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen en de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 490,- en moet het Uwv het griffierecht van € 115,- vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de gevolgen daarvan voor de uitkering op grond van de Wet WIA.

Uitspraak

12/4388 WIA
Datum uitspraak: 25 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ̕ s-Hertogenbosch van
22 juni 2012, 12/912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in de zaak met nummer 14/1150 WIA plaatsgevonden op 11 februari 2015, waar appellant en zijn gemachtigde niet zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 19 februari 2015 een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
13 februari 2015 en een nader rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
16 februari 2015 ingezonden.
De Raad heeft het onderzoek gesloten. De gevoegde zaken zijn vervolgens gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als ijzervlechter. Op 18 mei 2005 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege depressieve klachten. Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 mei 2007 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 28 april 2008 heeft het Uwv deze uitkering vanaf 16 november 2008 beëindigd, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Met ingang van 23 september 2009 is appellant wederom werkzaam geweest via een uitzendbureau als ijzervlechter. Op 10 november 2009 heeft hij zich ziek gemeld wegens rugklachten en psychische klachten.
1.3.
Bij besluit van 3 oktober 2011 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij met ingang van 8 november 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.4.
Bij besluit van 9 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 oktober 2011 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 februari 2012 ten grondslag gelegd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 februari 2012 vernietigd voor zover het Uwv de eventuele herleving van het recht van appellant op een uitkering op grond van de Wet WIA niet heeft beoordeeld en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv alsnog zal moeten beoordelen of appellant op 10 november 2009 gedeeltelijk arbeidsongeschikt was.
2.2.
Ten aanzien van de beoordeling per 8 november 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. Hiertoe is overwogen dat, gezien het onderzoek door de verzekeringsarts en het medisch dossier, geen aanleiding bestaat om de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor akkoord bevonden beperkingen, voor onjuist te houden. Anders dan appellant meent, volgt uit het medisch dossier niet dat appellant ongeschikt is voor het samenwerken met anderen. Dit is, mits rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellant, juist gewenst. De rechtbank heeft eveneens onvoldoende aanleiding gezien om de arbeidskundige beoordeling, die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is bevestigd, voor onjuist of onvoldoende gemotiveerd te houden. Appellant wordt, met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen, in staat geacht de functies te vervullen die op grond van arbeidskundig onderzoek als voor hem geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd.
3.1.
Appellant heeft zijn hoger beroep uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat betrekking heeft op de beslissing van het Uwv tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 november 2011. Hij heeft onder verwijzing naar een brief van psycholoog/psychotherapeut M.G. van Zevenbergen van 1 maart 2011 aangevoerd dat hij niet in staat is om (in groepsverband) samen te werken.
3.2.
Het Uwv heeft na schorsing van de zitting van de Raad de FML per datum in geding
8 november 2011 aangepast in die zin dat appellant, in verband met het gebruik van bloedverdunners, aanvullend beperkt wordt geacht op het item 3.9.4. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 16 februari 2015 geconcludeerd dat een drietal functies komt te vervallen, dat de functie van magazijn, expeditie medewerker (SBC-code 111220) kan worden bijgeduid en dat de mate van arbeidsongeschiktheid per
8 november 2011 onveranderd minder dan 35% blijft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De verzekeringsartsen hebben de medische toestand van appellant op de datum in geding, zoals vastgelegd in de rapporten van 12 september 2011 en 12 januari 2012, juist ingeschat. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen en de juistheid van de, in hoger beroep aangepaste, FML. Hierbij is van belang dat de verzekeringsartsen de informatie van Van Zevenbergen in de beoordeling hebben betrokken. Ook is van belang dat appellant zijn standpunt in hoger beroep niet heeft onderbouwd met nadere medische gegevens.
4.2.
Wat betreft de medische geschiktheid voor appellant van de in hoger beroep uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies, is er, uitgaande van de juistheid van de in hoger beroep aangepaste FML en de toelichting op die functies in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 februari 2015, geen aanleiding om die geschiktheid in twijfel te trekken. Nu evenwel eerst in hoger beroep de medische en arbeidskundige grondslag op juiste wijze is onderbouwd, kan het (thans in hoger beroep aan de orde zijnde gedeelte van het) bestreden besluit geen stand houden en zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
4.3.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Nu de rechtbank het beroep reeds gegrond heeft verklaard kan worden volstaan met vernietiging van het door de rechtbank in stand gelaten gedeelte van het bestreden besluit en worden de rechtsgevolgen van dat gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten.
5. Er is aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 490,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • vernietigt het door de rechtbank in stand gelaten deel van het besluit van 9 februari 2012 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 490,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en D.S. de Vries en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W. de Braal

AP