In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, heeft zich ziek gemeld vanwege depressieve klachten en later ook rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 8 november 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv heeft in hoger beroep de medische en arbeidskundige grondslag van zijn besluit verder onderbouwd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen de medische toestand van appellant op de datum in geding correct hebben ingeschat. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen en de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 490,- en moet het Uwv het griffierecht van € 115,- vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de gevolgen daarvan voor de uitkering op grond van de Wet WIA.