In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een ZW-uitkering van appellante door het Uwv. Appellante was op 12 maart 2012 op staande voet ontslagen door haar werkgever. Tijdens de procedure bij de kantonrechter heeft zij haar eis gewijzigd naar een vordering van gefixeerde schadevergoeding, waarbij de kantonrechter oordeelde dat het ontslag onregelmatig was. Appellante meldde zich ziek bij het Uwv en kreeg een ZW-uitkering toegekend, maar deze werd later ingetrokken omdat het Uwv van mening was dat het ontslag onrechtmatig was en de werkgever verplicht was om loon door te betalen. Het Uwv vorderde de reeds betaalde uitkering terug, wat leidde tot een rechtszaak.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellante door haar wijziging van vordering haar aanspraak op loondoorbetaling bij ziekte had prijsgegeven, wat een benadelingshandeling opleverde. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had ingetrokken en de betaalde uitkering had teruggevorderd, omdat appellante niet voldoende had verzet tegen de beëindiging van haar dienstbetrekking en er geen medische noodzaak was aangetoond die haar handelen kon rechtvaardigen.