ECLI:NL:CRVB:2015:438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
13-5107 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW-uitkering na wijziging van vordering en ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een ZW-uitkering van appellante door het Uwv. Appellante was op 12 maart 2012 op staande voet ontslagen door haar werkgever. Tijdens de procedure bij de kantonrechter heeft zij haar eis gewijzigd naar een vordering van gefixeerde schadevergoeding, waarbij de kantonrechter oordeelde dat het ontslag onregelmatig was. Appellante meldde zich ziek bij het Uwv en kreeg een ZW-uitkering toegekend, maar deze werd later ingetrokken omdat het Uwv van mening was dat het ontslag onrechtmatig was en de werkgever verplicht was om loon door te betalen. Het Uwv vorderde de reeds betaalde uitkering terug, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellante door haar wijziging van vordering haar aanspraak op loondoorbetaling bij ziekte had prijsgegeven, wat een benadelingshandeling opleverde. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had ingetrokken en de betaalde uitkering had teruggevorderd, omdat appellante niet voldoende had verzet tegen de beëindiging van haar dienstbetrekking en er geen medische noodzaak was aangetoond die haar handelen kon rechtvaardigen.

Uitspraak

13/5107 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 augustus 2013, 13/3576 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E. Muller, advocaat, het hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Muller. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 12 maart 2012 op staande voet ontslagen door haar werkgeefster, [naam besloten vennootschap]. Appellante heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag. Tijdens de procedure bij de kantonrechter heeft appellante haar eis gewijzigd in een vordering van gefixeerde schadevergoeding. Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Utrecht van 20 juni 2012 heeft de kantonrechter geoordeeld dat van een dringende reden geen sprake is geweest en dat de werkgeefster de arbeidsovereenkomst onregelmatig heeft opgezegd. De rechtbank heeft de vordering van appellante van gefixeerde schadevergoeding toegewezen.
1.2.
Op 28 juni 2012 heeft appellante zich bij het Uwv met ingang van 24 februari 2012 ziek gemeld. Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 maart 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Met ingang van 1 oktober 2012 is de ZW-uitkering van appellante beëindigd omdat zij per die datum hersteld was.
1.3.
Nadat het in 1.1 genoemde vonnis van de kantonrechter bij het Uwv bekend was geworden, heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2012 de ZW-uitkering over de periode van 14 maart 2012 tot en met 30 september 2012 ingetrokken en de reeds betaalde uitkering tot een bedrag van € 9.185,02 teruggevorderd. Volgens het Uwv is gebleken dat het ontslag van appellante onrechtmatig is en dat op de werkgeefster de verplichting rust om het loon door te betalen.
1.4.
Bij besluit van 16 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante zich niet actief heeft verzet tegen de voortijdige beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgeefster, zodat sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j van de ZW in samenhang met het zevende lid van dat artikel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe allereerst overwogen dat de wijziging in de motivering van het bestreden besluit ten opzichte van het primaire besluit, past binnen de volledige heroverweging, zoals bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het Uwv de herziening en terugvordering van de ZW-uitkering in het bestreden besluit heeft gehandhaafd, en daarmee de rechtsgevolgen niet zijn veranderd, is van reformatio in peius geen sprake. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op het vonnis van de kantonrechter, een beroep op de nietigheid van het ontslag succesvol zou zijn geweest. Echter doordat appellante haar vordering heeft gewijzigd is de dienstbetrekking (en daarmee de loonaanspraak) eerder dan de laatste datum van de arbeidsovereenkomst beëindigd, namelijk per 12 maart 2012 in plaats van per 31 december 2012. Nu appellante ervoor heeft gekozen haar aanspraak op loondoorbetaling bij ziekte prijs te geven en te vervangen door een aanspraak op een ZW-uitkering, heeft zij de sociale fondsen benadeeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan, mede gelet op de in het dossier aanwezige medische gegevens, van de voornoemde keuze van appellante niet worden gezegd dat de verwijtbaarheid geheel ontbreekt. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een benadelingshandeling zoals bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j van de ZW, zodat het Uwv op grond van de artikelen 30a en 33 van de ZW in beginsel gehouden was om de toekenning van het ziekengeld te herzien en het betaalde terug te vorderen. Nu het Uwv niet eerder dan enige tijd na 25 september 2012 op de hoogte was van het bestaan en de inhoud van het vonnis van de kantonrechter van 20 juni 2012, heeft appellante aan de gang van zaken niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat zij, het vonnis in aanmerking genomen, (toch) aanspraak had op een ZW-uitkering. Voor de stelling van appellante dat zij al op
18 juli 2012 op het spreekuur van de verzekeringsarts het vonnis van de kantonrechter heeft getoond en daarvan een kopie is gemaakt, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten in het dossier gevonden. De stelling van appellante dat door medewerkers van het Uwv is toegezegd dat zij ondanks het vonnis recht had op ziekengeld, is door de rechtbank onvoldoende onderbouwd geacht. Ten slotte is de rechtbank niet gebleken van een dringende reden op grond waarvan het Uwv van herziening en terugvordering af had moeten zien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak (samengevat) gesteld dat zowel de wettelijke grondslag als de rechtsgevolgen van het primaire besluit anders zijn dan die van het bestreden besluit. Er is geen sprake geweest van een heroverweging. De reden van de wijziging van de vordering bij de kantonrechter is gelegen in het feit dat van appellante niet meer verwacht kon worden dat zij, na het ontstane arbeidsconflict nog zou terug keren naar haar werkgeefster. Er was sprake van geen, dan wel verminderde verwijtbaarheid van appellante; dit had reden moeten zijn om de terugvordering te matigen. Appellante heeft verder haar standpunt herhaald dat het vertrouwensbeginsel aan de herziening en terugvordering van de ZW-uitkering in de weg staat.
3.2.
In verweer heeft het Uwv volhard in zijn standpunt en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.1.
In artikel 30a van de ZW is (voor zover hier van belang) bepaald dat het Uwv een besluit tot toekenning van ziekengeld herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van (onder meer) een verplichting op grond van artikel 45 van de ZW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld. Het Uwv kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.2.2.
Artikel 33, eerste lid, van de ZW bepaalt dat het ziekengeld dat als gevolg van een besluit als bedoeld in onder meer artikel 45 onverschuldigd is betaald door het Uwv wordt teruggevorderd. In het vierde lid van artikel 33 ZW is bepaald dat het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.2.3.
Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW weigert het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid, benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.2.4.
Het zevende lid van artikel 45 ZW bepaalt dat onder benadeling als bedoeld in het eerste lid onder j, mede wordt verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van een dienstbetrekking in de periode, bedoeld in artikel 29, eerste lid van de ZW.
4.2.5.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Stb. 2007, 304 zoals gewijzigd op 24 mei 2011, Stb. 2011, 260, Maatregelenbesluit) in samenhang met artikel 7, aanhef en onder a, is de uit artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW voortvloeiende verplichting om zich zodanig te gedragen dat de sociale fondsen niet worden benadeeld een verplichting die valt in de vierde categorie, waarbij de uitkering blijvend, geheel wordt geweigerd. Ingevolge artikel 2, zesde lid, van het Maatregelenbesluit wordt onder blijvend verstaan: voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden zijn in essentie een herhaling van wat zij reeds in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken.
4.4.
Anders dan appellante in hoger beroep lijkt te veronderstellen, brengt het feit dat het Uwv het primaire besluit heeft gegrond op de uit artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek voortvloeiende verplichting van een werkgever om loon te betalen aan een arbeidsongeschikte werknemer en voor het bestreden besluit een grondslag heeft gevonden in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW niet mee dat een ander rechtsgevolg tot stand is gebracht. Na de heroverweging in bezwaar heeft het Uwv de intrekking van de ZW-uitkering per 14 maart 2012 ongewijzigd gehandhaafd.
4.5.
De in hoger beroep overgelegde (medische) verklaringen bevatten geen informatie die aanleiding vormt voor het oordeel dat appellante niet valt te verwijten dat zij niet anders gehandeld heeft. Een medische noodzaak op grond waarvan appellante haar beroep op de vernietigingsgrond van het ontslag en vordering van loon niet heeft kunnen handhaven, is ook in hoger beroep niet aangetoond.
4.6.
Uit de voorhanden zijnde gegevens is niet gebleken van een namens het Uwv bevoegdelijk gedane, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging waaraan appellante het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het Uwv, in weerwil van de uit het wettelijk kader voortvloeiende gehoudenheid daartoe, niet tot intrekking en terugvordering van de
ZW-uitkering zou overgaan. De Raad is daarom evenals de rechtbank van oordeel dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, zodat het Uwv - mede gelet op de in 4.2.1, 4.2.2 en 4.2.5 genoemde bepalingen - terecht de ZW-uitkering van appellante heeft ingetrokken en de betaalde uitkering heeft teruggevorderd.
5. Uit wat in 4.2.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015.