ECLI:NL:CRVB:2015:4354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
15/4890 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Amrani, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 21 juni 2013, waarbij een bedrag van € 10.628,77 aan onverschuldigd betaalde uitkering werd teruggevorderd en een boete werd opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Het bezwaar van de appellant werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard vanwege een niet-verontschuldigbare overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank Amsterdam had deze beslissing bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de primaire besluiten op de juiste wijze waren bekendgemaakt en dat de appellant geacht werd bekend te zijn met deze besluiten. De Raad stelde vast dat de bezwaartermijn was aangevangen op 22 juni 2013 en dat het bezwaar pas op 1 oktober 2014 was ingediend, wat te laat was. De Raad oordeelde dat er geen redenen waren om de niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten, aangezien de appellant niet had verzocht om correspondentie naar zijn detentieadres te sturen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaren en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in het kader van de bekendmaking van besluiten. De Raad concludeerde dat het Uwv correct had gehandeld door de besluiten naar het laatst bekende adres van de appellant te sturen, en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Er werd geen aanleiding gezien voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

15/4890 WW
Datum uitspraak: 3 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2015, 15/777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Amrani, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amrani. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 juni 2013 heeft het Uwv over de periode van 24 mei 2012 tot en met
31 maart 2013 een bedrag van € 10.628,77 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Werkloosheidswet en toeslag op grond van de Toeslagenwet van appellant teruggevorderd.
1.2.
Bij een ander besluit van 21 juni 2013 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 10.628,77 wegens schending van zijn inlichtingenplicht.
1.3.
Bij brief van 30 september 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 21 juni 2013. Deze brief is op 1 oktober 2014 ontvangen door het Uwv.
1.4.
Bij besluit van 6 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 21 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard wegens een
niet-verontschuldigbare overschrijding van de bezwaartermijn.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en het Uwv als verweerder is aangeduid:
”10. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de primaire besluiten op 21 juni 2013 heeft verzonden naar het in de gba geregistreerde adres [geregistreerd adres] te [woonplaats] . Eiser heeft weliswaar bij brief van 15 april 2013 aan verweerder doorgegeven dat hij gedetineerd was, maar hij heeft daarbij als adres het gba-adres [geregistreerd adres] vermeld en niet verzocht correspondentie in het vervolg naar zijn detentieadres te verzenden. Verder blijkt uit deze brief niet waar eiser in juni 2013, ten tijde van de verzending van de primaire besluiten, zou verblijven. Ter zitting heeft eiser overigens opgemerkt dat hij in juni 2013 van het Huis van Bewaring [locatie 1] naar [plaatsnaam] is verplaatst. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden de primaire besluiten niet naar een ander adres dan het gba-adres hoefde te sturen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraken van 28 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF0075 en van 10 december 2013; ECLI:NL:CRVB:2013:2762).
11. De primaire besluiten zijn op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Eiser wordt geacht bekend te zijn geweest met de primaire besluiten. De omstandigheid dat eiser geen hulp heeft ingeschakeld bij de verwerking van zijn post tijdens zijn detentie, blijft voor zijn rekening en risico.
12. Met de bekendmaking van de primaire besluiten op 21 juni 2013 is de bezwaartermijn aangevangen op 22 juni 2013 en is die termijn op 2 augustus 2013 verstreken. Niet in geschil is dat namens eiser eerst op 1 oktober 2014 een bezwaarschrift is ingediend. Het bezwaar is dus niet tijdig ingediend.
13. Er zijn geen redenen om te oordelen dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege had moeten blijven op de grond dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest”.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij, anders dan in de door de rechtbank genoemde uitspraak ECL:NL:CRVB:2008:BF0075 het geval was, het Uwv wel heeft geïnformeerd over zijn detentie. Bij brief van 15 april 2013 heeft hij aan het Uwv doorgegeven dat hij in detentie zat en op een ander adres verbleef dan zijn GBA-adres. Volgens appellant had het Uwv daarom niet zomaar mogen vertrouwen op het GBA-adres.
3.2.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv erop gewezen dat, nu appellant niet uitdrukkelijk aan het Uwv heeft verzocht correspondentie te sturen naar het adres van de penitentiaire inrichting waar hij verbleef, het GBA-adres leidend is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2013:2762) heeft het bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer juist, en de betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen. Vaststaat dat appellant het Uwv bij brief van 15 april 2013 heeft meegedeeld dat hij gedetineerd was. Aannemelijk is dat hij bij die brief als bijlage heeft meegezonden de brief van Penitentiaire Inrichtingen
[naam Penitentiaire Inrichtingen] van 8 april 2013, waarin is vermeld dat appellant sinds 24 mei 2012 in het Huis van Bewaring [locatie 1] verblijft. In zijn brief van 15 april 2013 heeft appellant niet vermeld dat de voor hem bestemde post voortaan naar zijn verblijfadres moest worden gezonden. In die brief heeft appellant juist zijn GBA-adres als adres vermeld. Ook uit de brief van
8 april 2013 kan niet worden afgeleid dat correspondentie voortaan naar het detentieadres van appellant moest worden verzonden. Onder deze omstandigheden hoefde het Uwv de besluiten van 21 juni 2013 niet te sturen naar een ander adres dan het GBA-adres.
4.3.
Nu het Uwv de besluiten van 21 juni 2013 naar het bij het Uwv volgens de inschrijving in de GBA bekende adres heeft verzonden, zijn deze besluiten in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb bekendgemaakt. De termijn waarbinnen appellant een bezwaarschrift had kunnen indienen, is aangevangen op 22 juni 2013 en was ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift ruimschoots verstreken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het Uwv heeft het bezwaar tegen de besluiten van 21 juni 2013 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2015.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM