Uitspraak
7 oktober 2013, 13/1813 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zij betoogt dat het door het Uwv vastgestelde dagloon te laag is vastgesteld. Appellante, die als salarisadministrateur werkte, heeft in 2010 349,5 overuren gemaakt die niet zijn uitbetaald. Het Uwv heeft in eerdere besluiten geoordeeld dat deze overuren niet vorderbaar zijn, omdat appellante geen loonvordering heeft ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door appellante gestelde loonvordering niet vorderbaar was. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet heeft gekeken naar de vorderbaarheid van het loon, maar enkel naar de inbaarheid. De Raad benadrukt dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij haar werkgever in het refertejaar heeft gemaand om het loon uit te betalen. Aangezien appellante dit niet heeft gedaan, is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht dat in hoger beroep is betaald. De uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 april 2015.