ECLI:NL:CRVB:2015:1724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
13-6082 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van het dagloon en de vorderbaarheid van overuren in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zij betoogt dat het door het Uwv vastgestelde dagloon te laag is vastgesteld. Appellante, die als salarisadministrateur werkte, heeft in 2010 349,5 overuren gemaakt die niet zijn uitbetaald. Het Uwv heeft in eerdere besluiten geoordeeld dat deze overuren niet vorderbaar zijn, omdat appellante geen loonvordering heeft ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door appellante gestelde loonvordering niet vorderbaar was. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet heeft gekeken naar de vorderbaarheid van het loon, maar enkel naar de inbaarheid. De Raad benadrukt dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij haar werkgever in het refertejaar heeft gemaand om het loon uit te betalen. Aangezien appellante dit niet heeft gedaan, is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht dat in hoger beroep is betaald. De uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 april 2015.

Uitspraak

13/6082 WIA, 13/6716 WIA
Datum uitspraak: 29 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 oktober 2013, 13/1813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] e/v [naam B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft I.T. Martens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 22 november 2013 heeft het Uwv opnieuw een besluit op bezwaar genomen. Appellante heeft verzocht om dit besluit te betrekken in de beoordeling in hoger beroep. Bij brief van
19 december 2013 heeft de Raad meegedeeld vooralsnog aan dit verzoek te voldoen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Appellante is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk in dienst geweest als salaris administrateur voor 28 uur per week bij [werkgeefster] (werkgeefster). Het dienstverband van appellante is per 10 augustus 2012 beëindigd vanwege het faillissement van de werkgever.
1.2.
Bij besluit van 9 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 31 december 2012 recht is ontstaan op een IVA-uitkering. Het dagloon op grond waarvan die IVA-uitkering wordt berekend heeft het Uwv vastgesteld op € 106,25. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat volgens haar het dagloon te laag is vastgesteld. Appellante stelt in 2010 in totaal 349,5 overuren te hebben gewerkt; deze uren heeft appellante nooit uitbetaald gekregen. Volgens appellante dienen deze overuren meegenomen te worden bij de vaststelling van het dagloon.
1.3.
Bij besluit van 21 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van
9 november 2012 gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat het loon over de in 2010 gewerkte overuren vorderbaar, maar niet inbaar was. Appellante heeft namelijk geen loonvordering ingesteld.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij salaris, corresponderend met 349 overuren, van werkgeefster te vorderen had.
2.2.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft appellante het Uwv een brief van
13 november 2013 gestuurd. Het Uwv heeft deze brief aldus begrepen dat appellante opnieuw bezwaar maakt tegen het besluit van 9 november 2012. Bij besluit van 22 november 2013 heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat appellante niet opnieuw bezwaar kan maken, omdat er al een hoger beroep aanhangig is tegen het bestreden besluit. Als appellante nieuwe informatie heeft, kan zij dit inbrengen in de hoger beroepszaak.
3. Appellante heeft vervolgens in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagloon juist is vastgesteld. Volgens appellante is bij de berekening van het dagloon ten onrechte geen rekening gehouden met 349,5 overuren die zij in het jaar 2010 heeft gewerkt, maar die niet zijn uitbetaald. Appellante heeft stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat zij in het jaar 2010 overuren heeft gemaakt. Daarbij heeft appellante gesteld dat zij wegens medische redenen niet in staat was om het loon over deze uren te vorderen van werkgeefster.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
4.2.
Op grond van het derde lid van artikel 13 van de Wet WIA kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit).
4.3.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit bepaalde ten tijde hier in geding dat voor de toepassing van dit besluit de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Het vierde lid van dit artikel bepaalde dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden.
4.4.
Uit de tekst van en de Nota van toelichting bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit moet worden afgeleid dat de besluitgever toepassing van dit artikelonderdeel slechts aangewezen acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat vorderbaar loon in het refertejaar ondanks vordering in dat jaar niet of niet geheel inbaar is gebleken. Het is aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan hem uit te keren.
4.5.
Vastgesteld wordt dat de rechtbank aan haar oordeel over de hoogte van het dagloon ten grondslag heeft gelegd dat de door appellante gestelde loonvordering niet vorderbaar was. Dit is een andere grond dan die welke aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. In het bestreden besluit is het bezwaar tegen de hoogte van het door het Uwv vastgestelde dagloon ongegrond verklaard uitsluitend op de grond dat appellante niet heeft aangetoond dat het loon “niet tevens inbaar is geworden” zoals bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Besluit. Of al dan niet sprake is van vorderbaar loon heeft het Uwv in het midden gelaten. De rechtbank heeft de beroepsgrond van appellante tegen de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde grond onbesproken gelaten. De Raad zal hierover alsnog een oordeel geven.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante tijdens het refertejaar, dat in haar geval loopt van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011, werkgeefster niet heeft gemaand het loon over de 349,5 overuren aan haar uit te betalen. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden om toepassing te geven aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit. Het standpunt, dat appellante vanwege een ernstige ziekte in januari 2011 niet in staat is geweest om werkgeefster te manen tot uitbetaling, kan onbesproken blijven. Het Besluit voorziet immers niet in de mogelijkheid om rekening te houden met achterstallig loon dat appellante na het refertejaar nog van werkgeefster zou hebben ontvangen (vgl. ECLI:NL:CRVB:2014:892).
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 22 november 2013 verder geen bespreking behoeft.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van de gronden worden bevestigd.
5. Gelet op wat onder 4.5 is overwogen, is er aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht en in de proceskosten van appellante voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Deze proceskosten worden begroot op € 490,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 490,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter, in tegenwoordigheid van
V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) V. van Rij

JL