ECLI:NL:CRVB:2015:4278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
13/6266 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en vaststelling ingangsdatum uitkering op grond van de Wet Wajong met betrekking tot volledige arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning en vaststelling van de ingangsdatum van de Wajong-uitkering voor appellant, die volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Appellant, geboren op 7 augustus 1990, diende op 5 april 2011 een aanvraag in op basis van de Wet Wajong, vanwege lichamelijke beperkingen. Het Uwv concludeerde echter dat appellant 100% van het minimumloon kon verdienen, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor de uitkering. Na bezwaar werd de uitkering met terugwerkende kracht vanaf 26 juli 2011 toegekend, maar appellant was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat de uitkering vanaf de datum van zijn aanvraag, 5 april 2011, had moeten ingaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank Limburg in haar eerdere uitspraak niet alle aangevoerde gronden van appellant had behandeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de Wajong-uitkering had vastgesteld op 26 juli 2011, terwijl appellant op 5 april 2011 volledig arbeidsongeschikt was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten. De Raad oordeelde dat de situatie van appellant niet voldeed aan de criteria voor duurzame arbeidsongeschiktheid zoals gedefinieerd in de Wet Wajong, maar dat de ingangsdatum van de uitkering wel eerder had moeten zijn vastgesteld.

De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2015.

Uitspraak

13/6266 WWAJ
Datum uitspraak: 2 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 oktober 2013, 13/422 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/6043 WWAJ plaatsgehad op
30 september 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op 7 augustus 1990, heeft op 5 april 2011 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) in verband met de op zijn 17ᵉ levensjaar bestaande lichamelijke beperkingen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant 100% van het minimumloon kan verdienen en om die reden niet voor een uitkering op grond van de Wet Wajong in aanmerking komt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 28 december 2012 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het besluit van 5 juli 2011 herroepen en appellant met ingang van 26 juli 2011 een uitkering ingevolge de Wet Wajong toegekend. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Appellant is van het bestreden besluit in beroep gekomen en heeft aangevoerd dat het Uwv in het kader van de heroverweging in bezwaar niet alle aanvullende gronden, zoals vermeld in zijn brief van 20 juli 2012, heeft meegewogen. Voorts heeft appellant zich in beroep op het standpunt gesteld dat de hoogte van de uitkering onjuist is vastgesteld en tevens dat de ingangsdatum van de uitkering ten onrechte is bepaald op 26 juli 2011. De uitkering dient volgens hem in te gaan op de datum waarop het Uwv de aanvraag heeft ontvangen,
5 april 2011, aangezien appellant per die datum volledig arbeidsongeschikt wordt geacht en er per datum aanvraag evenals per einde wachttijd geen participatiemogelijkheden zijn.
1.3.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift bij de rechtbank nader gemotiveerd hoe de hoogte van de Wajong-uitkering is berekend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, gelet op de artikelen 2:15, tweede lid, en 2:39, eerste lid, van de Wet Wajong, de ingangsdatum van de arbeids- en inkomensondersteuning op juiste gronden heeft vastgesteld op 26 juli 2011. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een brief van het Uwv van 27 augustus 2013 (lees: 27 september 2013) overwogen geen aanknopingspunten te hebben gevonden voor het oordeel dat de hoogte van de Wajong-uitkering van € 670,77 bruto per maand op een onjuiste wettelijke grondslag berust.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in beroep aangevoerde gronden onbesproken heeft gelaten. Zo had hij in beroep aangevoerd dat de hoogte van de Wajong-uitkering onjuist is vastgesteld en voorts dat het Uwv een onjuiste ingangsdatum heeft gehanteerd voor de Wajong-uitkering en tot onjuiste besluitvorming op dit punt is gekomen. Appellant heeft moeten vaststellen dat het Uwv eerst bij verweerschrift in beroep summier is ingegaan op de hoogte van de Wajong-uitkering. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie is gekomen dat appellant op zijn 17e en 18e levensjaar beperkingen had en er vanaf 1 januari 2010 sprake was van toegenomen beperkingen en van volledige arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd, heeft het Uwv, daarbij afgaand op een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ten onrechte de aanvraag om uitkering per zestien weken na datum aanvraag gehonoreerd. Op 5 juli 2011 was appellant opgenomen in een AWBZ-erkende instelling en beschikte hij niet over duurzaam benutbare mogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak ten onrechte niet geoordeeld over alle in beroep aangevoerde gronden. Zo heeft de rechtbank ten onrechte haar oordeel beperkt tot artikel 2:15, tweede lid van de Wet Wajong en het derde lid van dit artikel, ondanks dat de beroepsgronden daartoe wel aanleiding gaven, niet in haar beschouwing betrokken. Voorts heeft de rechtbank, ten onrechte, geen consequenties verbonden aan het feit dat eerst in beroep een motivering van de berekening van de hoogte van de Wajong-uitkering is verkregen. Hierin wordt aanleiding gezien om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, nu dit niet berust op een deugdelijke motivering, gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd.
4.2.
Beoordeeld wordt of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.3.
Zoals ter zitting is bevestigd, beoogt appellant met het hoger beroep een antwoord te krijgen op de vraag of toepassing van artikel 2:15, derde lid, onder a, van de Wet Wajong, leidt tot een Wajong-uitkering met ingang van 5 april 2011. In voornoemd artikel is bepaald dat het recht op arbeidsondersteuning ontstaat op de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning werd ingediend indien de jonggehandicapte volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.4.
Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Wet Wajong, zoals dat gold ten tijde in geding, is als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van hoofdstuk 2 van deze wet en de daarop berustende bepalingen aan te merken degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid niet meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen. Volgens het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Onder een medische stabiele of verslechterende situatie wordt volgens artikel 2:4, derde lid, van de Wet Wajong, mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.5.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of de klachten die appellant op 5 april 2011, onder meer vanwege zijn verslavingsproblematiek ondervond, leiden tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2012 wordt deze vraag ontkennend beantwoord. In dit rapport heeft deze arts inzichtelijk gemotiveerd dat appellant op de leeftijd van 17 en 18 jaar naast linker arm- en handbeperkingen voorts psychische beperkingen ondervond. Dit standpunt is gebaseerd op informatie van de behandelend sector waaronder de brief van 27 september 2011 van de psychiater. Vanuit zijn jeugd worden bij appellant hypochondrische trekken beschreven, bij identiteitsproblemen, impulsiviteit en een negatief zelfbeeld. De beperkingen zoals deze gelden voor het 17ᵉ en 18ᵉ levensjaar van appellant zijn vervolgens door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven in de gecorrigeerde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2012.
4.6.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom appellant in de periode 1 januari 2010 tot 1 september 2011, wegens middelengebruik bij angstklachten en klachten van depersonalisatie, waarvoor hij van 18 mei 2011 tot 17 augustus 2011 klinisch werd behandeld, volledig arbeidsongeschikt was. De in deze periode aangenomen beperkingen zijn door deze arts neergelegd in een afzonderlijke FML.
4.7.
Dat appellant gedurende - en waarschijnlijk ook enige maanden voorafgaand aan - de klinische opname geen benutbare mogelijkheden heeft gehad maakt weliswaar dat appellant in die periode volledig arbeidsongeschikt is geweest maar niet tevens duurzaam als bedoeld in artikel 2:4 van de Wet Wajong. Tijdens de opname is er namelijk zicht op verbetering geweest en geen medisch stabiele of verslechterende situatie. Onder verwijzing naar de brief van de behandeld psychiater van 27 september 2011, stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep immers vast dat na de opname niet langer een toestandsbeeld bestaat terwijl het middelengebruik is afgenomen en gestabiliseerd. Per 1 september 2011 is appellant weer belastbaar conform de FML geldend voor zijn 17ᵉ en 18ᵉ levensjaar. Ofschoon er voor appellant beperkingen zijn aangenomen, bestaat er gedurende de opname noch daarna een situatie waarin mogelijkheden tot arbeidsparticipatie blijvend ontbreken.
4.8.
Dat in de door de verzekeringsarts als FML II aangeduide FML van 14 april 2012 is vermeld dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn voor appellant, leidt niet tot een ander oordeel omdat lezing van haar rapport van 17 april 2012 geen andere conclusie laat dan dat zij van mening is dat er gedurende de opname en enige tijd daarvoor geen sprake was van duurzaam benutbare mogelijkheden terwijl die situatie per september 2011 weer is geëindigd.
4.9.
Hieruit volgt dat toepassing van artikel 2:15, derde lid, van de Wet Wajong evenmin leidt tot een eerdere ingangsdatum van de Wajong-uitkering. Dit betekent dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen, en onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 28 december 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I. Mehagnoul

UM