In deze zaak gaat het om de toekenning en vaststelling van de ingangsdatum van de Wajong-uitkering voor appellant, die volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Appellant, geboren op 7 augustus 1990, diende op 5 april 2011 een aanvraag in op basis van de Wet Wajong, vanwege lichamelijke beperkingen. Het Uwv concludeerde echter dat appellant 100% van het minimumloon kon verdienen, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor de uitkering. Na bezwaar werd de uitkering met terugwerkende kracht vanaf 26 juli 2011 toegekend, maar appellant was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat de uitkering vanaf de datum van zijn aanvraag, 5 april 2011, had moeten ingaan.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank Limburg in haar eerdere uitspraak niet alle aangevoerde gronden van appellant had behandeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de Wajong-uitkering had vastgesteld op 26 juli 2011, terwijl appellant op 5 april 2011 volledig arbeidsongeschikt was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten. De Raad oordeelde dat de situatie van appellant niet voldeed aan de criteria voor duurzame arbeidsongeschiktheid zoals gedefinieerd in de Wet Wajong, maar dat de ingangsdatum van de uitkering wel eerder had moeten zijn vastgesteld.
De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2015.