ECLI:NL:CRVB:2015:4277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
13/5420 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van IVA-uitkering wegens simulatie van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een IVA-uitkering aan appellant, die in 2007 was toegekend. Appellant, die als kraanmachinist werkte, was in 2005 uitgevallen wegens psychische klachten en had in 2007 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. De verzekeringsarts concludeerde destijds dat appellant volledig arbeidsongeschikt was, maar in 2011 werd appellant opnieuw onderzocht. De verzekeringsarts kwam tot de conclusie dat appellant niet ernstig psychiatrisch ziek was en dat hij in staat was om arbeid te verrichten. Het Uwv trok daarop de IVA-uitkering met terugwerkende kracht in, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door een onjuist beeld van zijn gezondheidstoestand te geven. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet arbeidsongeschikt was en dat de uitkering ten onrechte was verstrekt. De Raad onderschreef de bevindingen van de verzekeringsarts en oordeelde dat er geen beletsel was voor het Uwv om de uitkering met terugwerkende kracht in te trekken. De Raad bevestigde ook de terugvordering van de onterecht betaalde uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door verzekerden en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

13/5420 WIA
Datum uitspraak: 27 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 augustus 2013, 12/920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant is op 10 oktober 2005 wegens psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als kraanmachinist.
1.2.
Appellant heeft in juli 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In een rapport van 19 september 2007 beschrijft de verzekeringsarts dat bij appellant sprake is van zeer bizar gedrag, waarbij hij geen contact maakt, met voorover gebogen hoofd zit, soms plotselinge bewegingen maakt en in een totaal andere wereld lijkt te zijn. Uit de door de bedrijfsarts bij de behandelend psychiater
S. Gülsaçan opgevraagde informatie wordt aanvankelijk (in een verklaring van 2 oktober 2006) melding gemaakt van een depressieve stoornis, eenmalige episode, met psychotische elementen. Later heeft Gülsaçan de diagnose bijgesteld naar een schizoaffectieve stoornis, depressieve type (verklaring van 8 juni 2007). De verzekeringsarts heeft deze diagnose overgenomen en geconcludeerd dat appellant op persoonlijk en sociaal terrein als gevolg van een ernstige psychische stoornis disfunctioneert en niet over benutbare mogelijkheden beschikt. Deze beperkingen zijn duurzaam.
1.3.
Overeenkomstig het advies van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van
10 oktober 2007 aan appellant met ingang van 8 oktober 2007 op grond van artikel 47 van de Wet WIA in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering).
2.1.
In oktober 2011 is appellant uitgenodigd voor een medisch heronderzoek, omdat er aanwijzingen waren dat zijn belastbaarheid destijds onjuist is ingeschat. Appellant is tijdens een spreekuur op 4 oktober 2011 gezien door een verzekeringsarts. Op basis van dossierstudie, eigen onderzoek, observatie en bij de behandelend psychiater en huisarts ingewonnen informatie is de verzekeringsarts in zijn rapport van 4 oktober 2011 tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een recidiverend mild psychiatrisch beeld in de vorm van recidiverende depressieve episodes. In al die tijd blijkt appellant wel gefunctioneerd te hebben. Wat betreft het duiden van de door appellant gehoorde stemmen, stelt de verzekeringsarts vast dat de huidige behandelaar spreekt over akoestische belevingen, zonder de kwalificatie van hallucinaties. Ook blijken de door appellant gehoorde stemmen naar eigen zeggen op geen enkele wijze invloed uit te oefenen op zijn gedrag. Met name is geen sprake van stemmen die hem dingen bevelen. Bovendien geeft appellant te kennen dat hij door gesprekspartners direct bij een gesprek kan worden betrokken. Daarmee is volgens de verzekeringsarts een diagnose van een ernstige psychiatrische stoornis uitgesloten. Vervolgens heeft de verzekeringsarts in zijn rapport de volgende beschouwing opgenomen:
“Cliënt is een 46-jarige man, die al langere tijd (vanaf 1998) diverse klachten heeft, voornamelijk van mentale aard en van wisselende intensiteit. In periodes heeft hij hiermede goed tot normaal kunnen functioneren. Dit is duidelijk in tegenspraak met hetgeen cliënt in 2007 ten tijde van de WIA-uitkering voorwendde. De diagnose van een ernstige psychiatrische stoornis is bovendien gesteld door een psychiater, naar wie thans onderzoek loopt in verband met verdenking op frauduleuze verklaringen.
Daarbij wordt wel aangetekend dat arbeidskundige onderzoek naar het functioneren bij zijn laatste werkgever (voorafgaand aan ziekte-/arbeidsverzuim vanaf 2005) inzichtelijk kan maken hoe het arbeidzame functioneren daadwerkelijk is geweest voor 2005/2006. Aangetekend wordt dat informatie uit 2004 wijst op een milde mentale stoornis. In 2006 heeft hij zich op enige moment aan behandeling onttrokken, overigens ook toen onder een milde mentale diagnose. Met name zeer stressmatige arbeid dient alles bijeen wel voorkomen te worden (o.a. conflicthantering, frequente deadlines).
Daarnaast heeft hij enige lichamelijke beperkingen, met functionele beperkingen tot gevolg, met name hardhorendheid en een mogelijk probleem t.a.v. gevaarlijke machines. Ook zal hij zich t.a.v. staande arbeid moeten beperken ten gevolge van restklachten na en ondanks een operatie in 2004/2005 aan het linkerbeen.
Verder moet ernstige longprikkeling voorkomen worden.
Concreet bestaat er aanleiding om op basis van anamnese en voorliggende stukken te veronderstellen dat deze belastbaarheid ook reeds in 2007 van toepassing was. In elk geval wordt er op psychomentaal terrein een beduidend mildere diagnose gesteld dan uit informatie van dr. Gülsaçan blijkt. Het duidelijkst blijkt dit uit het feit dat cliënt tot normale communicatie in staat is, terwijl hij bij het spreekuur in 2007 mutistisch gedrag vertoonde. Ook getuigenverklaringen en justitiële observatie sluiten aan bij het beeld van een hooguit milde stoornis op psychomentaal terrein. Dit doet bij ondergetekende een vermoeden van fraude door cliënt rijzen, c.q. simulatie van een ernstige psychiatrische stoornis.”
2.2.
Na ontvangst van informatie van de huisarts van appellant, de voormalige en de huidige psychiater en de neuroloog heeft de verzekeringsarts een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldig vanaf 1 oktober 2007. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige op basis van een aantal door hem geselecteerde functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 oktober 2007 gesteld op ruim 25%.
3.1.
Bij besluit van 20 januari 2012 heeft het Uwv vervolgens het besluit van 10 oktober 2007 tot toekenning aan appellant van een IVA-uitkering per 8 oktober 2007 ingetrokken, overwegende dat de belastbaarheid van appellant destijds op verkeerde gronden is ingeschat, wat mede het gevolg is van door appellant onjuist, dan wel onvolledig weergeven van zijn gezondheidstoestand.
3.2.
Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het Uwv de over de periode van 8 oktober 2007 tot en met 30 september 2001 verstrekte IVA-uitkering ten bedrage van € 81.707,84 van appellant teruggevorderd.
3.3.
Bij besluit van 28 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellant tegen de besluiten van 20 januari 2012 en 7 februari 2012 ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit, waarvan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 april 2012 deel uitmaakt, onder meer overwogen dat appellant in strijd heeft gehandeld met de op hem ingevolge artikel 27 van de Wet WIA rustende informatieplicht. De vaststelling dat appellant per 8 oktober 2007 duurzaam geen benutbare mogelijkheden heeft, was gebaseerd op de presentatie van appellant tijdens het spreekuur destijds en de onjuiste informatie van psychiater Gülsaçan, terwijl feitelijk geen sprake is geweest van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Omdat de IVA-uitkering door toedoen van appellant is verstrekt, vindt intrekking daarvan met toepassing van artikel 76, eerste lid, onder a, van de Wet WIA plaats met terugwerkende kracht met ingang van 8 oktober 2007. Met betrekking tot de terugvordering is onder meer overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 77 van de Wet WIA.
4.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant, samengevat, naar voren gebracht dat het Uwv ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het feit dat hij in februari 2011 is gehoord in de Marque-zaak. Appellant wijst er op dat hij geen verdachte meer is en dat hij niet is veroordeeld in die zaak. Het Uwv lijdt aan tunnelvisie en bagatelliseert zijn klachten. In 2007 was hij wel degelijk ernstig beperkt. Ten onrechte is zijn uitkering met ingang van
7 oktober 2007 ingetrokken. Ook de terugvordering is niet terecht.
4.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij in de aangevallen uitspraak overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant ten tijde van het onderzoek in het kader van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn gezondheidstoestand onjuist, dan wel onvolledig weer te geven, en dat als gevolg daarvan ten onrechte uitkering op grond van de Wet WIA is verstrekt. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar het rapport werknemersfraude van 27 juli 2011, het rapport van de verzekeringsarts van 4 oktober 2011 en het uitvoerig gemotiveerde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 april 2012. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand zijn gekomen dan wel onjuist zouden zijn. Daarmee staat volgens de rechtbank vast dat door toedoen van appellant, namelijk het simuleren van een onjuist psychiatrisch beeld, ten onrechte per 8 oktober 2007 een IVA-uitkering is verstrekt. In een dergelijk geval is intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht toegestaan. Van dringende redenen die het Uwv ertoe hadden moeten nopen geheel of gedeeltelijk af te zien van de intrekking of de terugvordering is niet gebleken.
5.1.
Ook in hoger beroep betwist appellant dat hij heeft gesimuleerd. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de IVA-uitkering vanaf 7 oktober 2007 ten onrechte is verstrekt. Ten onrechte heeft het Uwv geen medische expertise laten uitvoeren. De intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
5.2.
In verweer heeft het Uwv betoogd genoegzaam te hebben aangetoond dat aan appellant ten onrechte een arbeidsongeschiktheidsuitkering is verstrekt. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door een onjuist beeld te geven van zijn gezondheidssituatie. De intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader: algemeen
7.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken,
waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
7.1.2.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld; (…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
7.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
7.3.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van een niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
7.4.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
Wat is in dit geval gesteld?
7.5.
Het standpunt van het Uwv komt er in de kern op neer dat appellant op 7 oktober 2007 in staat was loonvormende arbeid te verrichten en tevens dat hij zijn arbeidsongeschiktheid van meet af aan heeft voorgewend, in verband waarmee appellant verwijt treft dat hem ten onrechte uitkering is verstrekt als gevolg van schending van de in artikel 27 van de Wet WIA neergelegde inlichtingenverplichting.
Ten onrechte uitkering verstrekt?
7.6.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv op grond van het geheel van de over appellant voorliggende medische gegevens in voldoende mate buiten twijfel heeft gesteld dat appellant op 7 oktober 2007 in staat was loonvormende arbeid te verrichten, omdat geen sprake was van een psychiatrische of lichamelijke ziekte of gebrek, en voorts dat hem het verwijt treft van meet af aan bij de medische onderzoeken die hebben geleid tot toekenning aan hem van uitkering met ingang van 7 oktober 2007, de onderzoekende artsen bewust te hebben misleid door een ernstige psychiatrische ziekte voor te wenden. Daarbij wordt bijzondere waarde toegekend aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 april 2012.
7.6.2.
In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig gemotiveerd waarom bij de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan appellant sprake is geweest van simulatie van een psychotische stoornis. Zo is onder meer het volgende vermeld:
“Betrokkene is in oktober 2005 uitgevallen voor zijn werk wegens psychische klachten en was aanvankelijk onder behandeling bij de Grote Rivieren. De diagnose die daar gesteld werd betrof milde psychopathologie, voornamelijk reactief van aard. Betrokkene is aldaar tot 15-1-2007 onder behandeling gebleven. Betrokkene is tussentijds bij psychiater Gülsaçan en volgens het dossier vervolgens ook bij psychiater Gerards onder behandeling gekomen. Eerstgenoemde stelde al spoedig een ernstige psychiatrische stoornis vast, waarvan ook brieven in het dossier. Deze informatie in combinatie met de bizarre presentatie tijdens het spreekuur leidde tot de vaststelling van een op medische gronden volledige arbeidsongeschiktheid. Echter de diagnose van huidige behandelaar ligt wederom in de lijn van de genoemde pathologie door de behandelaar van de Grote Rivieren.
Het feit dat de diagnose zoals door psychiater Gülsaçan benoemd een chronische diagnose betreft en veelal reeds in de adolescentie tot uiting komt in tegenstelling tot het kennelijk beloop bij betrokkene met een abrupte start op latere leeftijd en een klaarblijkelijk vrij abrupt einde, maakt het ook onwaarschijnlijk dat deze diagnose daadwerkelijk aan de orde is geweest. Ook overlapt de verklaring van psychiater G. van oktober 2006 met de behandelperiode bij de Grote Rivieren, alwaar aldus een andere diagnose en ernst gehanteerd wordt. Daarbij komen voorts de verklaringen uit de diverse verhoren waarbij blijkt dat betrokkene in staat is tot normaal functioneren en zelfs optreedt als belangenbehartiger voor anderen wat haaks staat op de vermeende hulpbehoevendheid zoals werd aangegeven. Met name deze laatste gegevens maken ook dat nader psychiatrisch onderzoek niet nodig meer geacht wordt: de objectieve bevindingen tonen aan dat betrokkene beduidend anders functioneerde dan werd gesuggereerd tijdens het spreekuur. De aangetoonde activiteiten stroken voorts ook niet met de vermeende diagnose.
Voorts zou verwacht mogen worden als men uit zou gaan van de goedertrouw en onwetendheid van betrokkene met betrekking tot de dubieuze diagnosestelling van zijn behandelaar en er daadwerkelijk sprake was geweest van een beduidende wijziging c.q. verbetering in het functioneren van betrokkene na datum in geding hij dit ook gemeld zou hebben bij UWV. Aangezien dit ook niet het geval is geweest geeft dit temeer aanleiding om misleiding te veronderstellen”.
7.6.3.
In wat appellant daartegen heeft aangevoerd, is de Raad niet kunnen blijken van aanknopingspunten om te twijfelen aan deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
7.6.4.
Voorts heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om de vaststelling van de beperkingen van appellant, zoals neergelegd in de FML van 10 november 2011 voor onjuist te houden.
7.7.
De Raad stelt zich achter het standpunt van het Uwv dat de verstrekking van de uitkering aan appellant in rechtstreeks oorzakelijk verband moet worden gezien met zijn simulatie en dat daarom moet worden gezegd dat, nu geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, daardoor ten onrechte aan hem uitkering is verstrekt.
7.8.
Op grond van het overwogene onder 7.5.1 tot en met 7.7 onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat er rechtens geen beletsel is voor het Uwv om de IVA-uitkering van appellant met terugwerkende kracht per 7 oktober 2007 in te trekken. Ook onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank over de terugvordering van appellant van de over de periode van 7 oktober 2007 tot en met 30 september 2011 ten onrechte betaalde uitkering.
7.9.
Op grond van het overwogene onder 7.5.1 tot en met 7.8 voert tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

UM