1.2.Eind 2011 heeft de korpschef in het kader van de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) besloten de functie van Hoofd Uitvoerende Dienst van de unit A&V aan te merken als uitgangspositie van appellant voor de omzetting naar het LFNP. Daarbij is vermeld als bijzondere situatie dat appellant tijdelijk was geplaatst als Adviseur Facilitaire Diensten B / Projectleider bij de Unit Facilitaire Diensten en als uitgangspunt op enig moment een definitieve benoeming in een functie waaraan schaal 10 is verbonden.
1.3.1.Bij brief van 15 december 2011 heeft appellant gevraagd om functieonderhoud voor de functie van Hoofd Uitvoerende Dienst van de unit A&V. De korpschef heeft bij besluit van
12 juli 2012 (besluit 1) dit verzoek toegewezen en de (persoonsgebonden) functie van Projectleider EK (schaal 10) op appellant van toepassing verklaard met als ingangsdatum
31 december 2009.
1.3.2.Bij brief van 2 april 2012 heeft appellant verzocht om functieonderhoud voor wat betreft zijn werkzaamheden voor het BIT per 15 april 2011. Dit verzoek heeft de korpschef afgewezen bij besluit van 8 mei 2012 (besluit 2).
1.3.3.Bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit I) heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.4.1.Bij besluit van 21 mei 2012 heeft de korpschef een aanvullend besluit uitgangspositie genomen en de werkzaamheden van appellant voor het BIT aan de uitgangspositie toegevoegd. Na bezwaar hiertegen van appellant heeft de korpschef bij besluit van 30 mei 2013 (bestreden besluit II) de uitgangspositie aangevuld met de functiebeschrijving van Medewerker landelijk beslag interventieteam en vermeld dat deze functie is gewaardeerd op schaal 11.
1.4.2.Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vermelding dat de functie van Medewerker landelijk beslag interventie team is gewaardeerd op schaal 11. Bij besluit van 16 augustus 2013 (bestreden besluit III) heeft de korpschef dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat in zoverre geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Appellant heeft bestreden dat zijn taken en verantwoordelijkheden die behoren bij de aan hem opgedragen werkzaamheden als Projectleider Regionaal Beslaghuis adequaat tot uitdrukking zijn gebracht in de functiebeschrijving van Projectleider EK.
4.1.2.Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de plaats van de functie in de organisatie onjuist is beschreven. Appellant is geplaatst bij de Unit Facilitaire Diensten en dient verantwoording af te leggen aan het Unithoofd. Dat appellant ook fungeert als coach van dit Unithoofd, hoeft op zichzelf niet te betekenen dat deze verantwoordingslijn is doorbroken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit het geval is.
4.1.3.Anders dan appellant stelt komt in de functiebeschrijving verder voldoende tot uitdrukking dat appellant niet alleen afstemt met het Unithoofd, maar daarnaast met de divisieleiding, de proceseigenaar opsporing en de verantwoordelijke officier van justitie. Vermeld is immers dat leidinggevenden worden geadviseerd over het bijstellen van het projectplan, dat regelmatig wordt teruggekoppeld naar de opdrachtgever en dat voor de functie noodzakelijke in- en externe contacten worden onderhouden.
4.1.4.Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat bij zijn werkzaamheden voor het Regionaal Beslaghuis geen sprake was van een eenduidig project. Dat het project gevolgen had voor de werkprocessen van twee politiekorpsen, doet er niet aan af dat het project een enkel onderwerp betrof. Volgens appellant waren zijn beleidsadviserende werkzaamheden correct beschreven in de functiebeschrijving van Adviseur Facilitaire Diensten B / Projectleider en dient deze weergave te worden overgenomen in de functiebeschrijving van Projectleider EK. Dat de beleidsadviserende werkzaamheden in een andere functiebeschrijving adequaat zijn beschreven, wil echter nog niet zeggen dat de beleidsadviserende werkzaamheden van de Projectleider EK onvoldoende tot uitdrukking komen in wat bij 4 en 5 onder ‘Beleidsinzet/advies’ is beschreven. Appellant heeft daarvoor geen onderbouwing gegeven. Verder is appellant er niet in geslaagd te weerleggen dat de onderwerpen die onder ‘Middelenmanagement’ zijn vermeld, tot zijn taken behoorden. Als projectleider was appellant immers verantwoordelijk voor het budget van het project.
4.1.5.Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij hiërarchisch leiding gaf aan de medewerkers van het project. Volgens de korpschef was sprake van operationeel leidinggeven, waarbij de medewerkers hiërarchisch bleven vallen onder hun leidinggevende buiten de projectorganisatie. De operationeel leidinggevende taak van appellant is voldoende beschreven bij 4 en 5 onder ‘personeelsmanagement’.
4.1.6.De functie van Projectleider EK behoort volgens de korpschef tot het administratief technisch personeel (ATP) algemeen. Appellant meent dat de functie een specifieke politietaak betreft. Deze aanduiding betreft de inrichting van de organisatie zoals die de korpschef voor ogen staat. Dat brengt mee dat de rechterlijke toetsing terughoudend moet zijn. Aangezien het gaat om een functie bij de Unit Facilitaire Diensten, is het niet onredelijk dat de korpschef de status ATP algemeen aan de functie heeft verbonden. Het ontbreken van het politiediploma als functie-eis is in overeenstemming met deze status.
4.1.7.Wat onder 4.1.2 tot en met 4.1.6 is overwogen brengt mee dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de functiebeschrijving geen deugdelijke en consistente weergave bevat van de kerntaken en verantwoordelijkheden van appellant.
4.1.8.Appellant heeft verder aangevoerd dat ten onrechte functieonderhoud is afgewezen voor de werkzaamheden die hij vanaf 15 april 2011 voor het BIT is gaan verrichten.
4.1.9.Op grond van artikel 2, derde lid, van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie (Trfp) kan geen aanvraag functieonderhoud worden ingediend die is gebaseerd op feitelijk opgedragen werkzaamheden in de periode van 1 april 2011 tot en met de dag voor de inwerkingtreding van het LFNP. Aangezien het bij de activiteiten van appellant voor het BIT gaat om werkzaamheden waarmee hij na 1 april 2011 is begonnen, is de afwijzing van het functieonderhoud voor deze werkzaamheden door de korpschef daarmee in overeenstemming. Niet valt in te zien dat deze bepaling geen toepassing zou behoren te vinden. Artikel 6, negende lid, van het Besluit bezoldiging politie geeft een expliciete basis voor het stellen van nadere regels als opgenomen in de Trfp. Net zoals de Raad in de uitspraak van 10 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1188) al heeft geoordeeld ten aanzien van artikel 2, eerste lid, van het Trfp, is er geen reden waarom die regels niet een nadere beperking als in artikel 2, derde lid, van de Trfp zouden mogen inhouden. Daarbij komt dat de korpschef de werkzaamheden die appellant vanaf 15 april 2011 voor het BIT is gaan verrichten, in een aanvullend besluit uitgangspositie heeft vermeld, zodat deze werkzaamheden wel betekenis kunnen hebben voor het proces van matching met een LFNP-functie. Voor de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 7 van de Trfp heeft de korpschef geen aanleiding hoeven zien. Niet gezegd kan worden dat de omstandigheid dat een ambtenaar na 1 april 2011 andere werkzaamheden is gaan verrichten een omstandigheid is die bij de totstandkoming van artikel 2, derde lid, van de Trfp niet is voorzien. Integendeel, het is de uitdrukkelijke bedoeling geweest van de regelgever werkzaamheden die na 1 april 2011 zijn verricht buiten het aan de invoering van het LFNP voorafgaande functieonderhoud te houden. 4.2.1.Appellant heeft zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de vermelding van het waarderingsniveau van de functie van Medewerker landelijk beslag interventie team in het aanvullend besluit uitgangspositie van 21 mei 2012 niet op rechtsgevolg is gericht.
4.2.2.Artikel 1, aanhef en onder r, van de Regeling overgang naar een LFNP-functie definieert de uitgangspositie als: de functie en in samenhang daarmee de functiebeschrijving en de extra werkzaamheden, bijzondere situaties, afspraken of specifieke werkzaamheden van een ambtenaar op enig moment vanaf 31 december 2009 tot en met 31 december 2011. Bij de vermelding van extra werkzaamheden, bijzondere situaties, afspraken of specifieke werkzaamheden in de uitgangspositie, zoals de werkzaamheden van appellant voor het BIT, maakt het waarderingsniveau geen onderdeel uit van de uitgangspositie. De vermelding van het waarderingsniveau van de functie van Medewerker landelijk beslag interventie team in het besluit van 30 mei 2013 was dus een informatieve mededeling en was, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet op rechtsgevolg gericht.