ECLI:NL:CRVB:2015:4214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
12/6671 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake arbeidsongeschiktheid en bezoldiging van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een ambtenaar die in verband met een ongeval op 4 juli 1997 aanspraak maakt op een uitkering en de volledige bezoldiging. De minister van Veiligheid en Justitie had in een besluit van 8 december 2014 de korting op de bezoldiging van de appellant met ingang van 29 december 2009 volledig laten vervallen, maar de appellant stelde dat de minister niet volledig had voldaan aan de opdracht uit een eerdere tussenuitspraak. De Raad oordeelde dat de minister de bezwaargrond van appellant ten onrechte niet inhoudelijk had beoordeeld en dat er een causaal verband moest worden vastgesteld tussen de ongevallen en de arbeidsongeschiktheid van de appellant. De Raad heeft de minister veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en heeft de minister in de kosten van de appellant veroordeeld. De uitspraak vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand hield.

Uitspraak

12/6671 AW, 15/2377 AW
Datum uitspraak: 26 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 november 2012, 10/3740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 24 oktober 2013 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2013:2188, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de minister op 8 december 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft een zienswijze ingediend, waarop de minister desgevraagd heeft gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 15 oktober 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J.B. van den Elsaker.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister de bezwaargrond van appellant, dat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de hem overkomen ongevallen, zodat hij op grond van artikel 37, vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), in samenhang met artikel 38a van het ARAR, recht heeft op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging, ten onrechte niet heeft onderworpen aan een inhoudelijke beoordeling. De Raad heeft verder overwogen dat in de bewoordingen "wegens een dienstongeval of een beroepsziekte" in artikel 38a van het ARAR tot uitdrukking is gebracht dat er tussen het dienstongeval of de beroepsziekte enerzijds en de ongeschiktheid zijn arbeid te verrichten anderzijds causaal verband moet bestaan. Nu niet op voorhand gezegd kan worden dat appellant dit causaal verband niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de minister niet, zoals is gebeurd, kunnen volstaan met de enkele stelling dat op basis van de beschikbare gegevens het vereiste causaal verband niet is komen vast te staan. Het ligt op de weg van de minister om nader (medisch) onderzoek naar het bestaan van dat oorzakelijk verband te laten verrichten. De Raad heeft ten slotte overwogen dat voor zover de minister appellant niet uit anderen hoofden alsnog wenst tegemoet te komen hij alsnog gemotiveerd zal moeten ingaan op het door appellant gedane beroep op artikel 37, vijfde lid, van het ARAR.
2. Bij het besluit van 8 december 2014 heeft de minister toepassing gegeven aan artikel 38a, eerste lid, van het ARAR en het aan appellant op 4 juli 1997 overkomen ongeval voor de toepassing van hoofdstuk VI (Bedrijfsgeneeskundige begeleiding, rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid) gelijkgesteld met een beroepsincident. In verband hiermee is de korting op de bezoldiging van appellant met ingang van 29 december 2009 volledig komen te vervallen. Verder is in het besluit van 8 december 2014 meegedeeld dat appellant aanspraak maakt op de in artikel 38, zevende lid, van het ARAR genoemde uitkering.
3. Appellant heeft zich in de zienswijze op het standpunt gesteld dat de minister ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over de vraag of ook het aan appellant op 13 oktober 1992 overkomen ongeval met een beroepsincident moet worden gelijkgesteld. De minister heeft daarmee niet volledig voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Appellant heeft daarnaast betoogd dat beide (dienst)ongevallen, dus ook het hem op 13 oktober 1992 overkomen ongeval, gelijk moeten worden gesteld met een beroepsincident. Volgens appellant heeft hij belang bij een dergelijke vaststelling, aangezien hij ten gevolge van beide dienstongevallen beperkingen ondervindt die bepalend zijn voor zijn mate van arbeidsongeschiktheid en daarmee voor zijn recht op aanvullende uitkering op grond van artikel 38, zevende lid, van het ARAR. Appellant heeft de Raad daarom verzocht om vast te stellen dat het hem op 13 oktober 1992 overkomen ongeval eveneens wordt gelijkgesteld met een beroepsincident. Appellant heeft de Raad verder verzocht te bepalen dat de minister aan hem over de na te betalen bezoldiging en aanvullende uitkering de wettelijke rente dient te vergoeden, alsmede zijn pensioenschade, die nader berekend dient te worden. Appellant heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 8 december 2014
4.1.
Het besluit van 8 december 2014 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De stelling van appellant dat de minister met het besluit van 8 december 2014 niet volledig heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, treft geen doel. De minister diende het gebrek in het bestreden besluit van 11 oktober 2010 te herstellen. Bij dit besluit was het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2009, waarbij de minister op grond van artikel 37, eerste lid, van het ARAR de bezoldiging van appellant met ingang van 29 december 2009 heeft teruggebracht tot 70%, ongegrond verklaard. Bij het besluit van
8 december 2014 heeft de minister het besluit van 11 november 2009 herroepen en de korting ongedaan gemaakt. Hiermee is het gebrek volledig hersteld. De minister was dan ook niet gehouden zich verder nog uit te laten over de vraag of ook het ongeval van 13 oktober 1992 met een beroepsincident moet worden gelijkgesteld. De mededeling in het besluit van
8 december 2014 over de aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 38, zevende lid, van het ARAR maakt dit niet anders. Overigens heeft over die aanvullende uitkering later afzonderlijke besluitvorming plaatsgevonden.
4.3.
De minister heeft zich in reactie op de zienswijze van appellant van 18 december 2014, met verwijzing naar een salarisstrook van appellant over februari 2015, op het standpunt gesteld dat hij de ingehouden korting inmiddels heeft nabetaald, inclusief wettelijke rente. Dit is door appellant niet weersproken. Bij die afrekening is ook rekening gehouden met de af te dragen pensioenpremie. Nu de pensioenafdracht volledig is hersteld en verder de door appellant gestelde als gevolg van het vernietigde besluit ontstane pensioenschade in het geheel niet is onderbouwd, wijst de Raad het verzoek om vergoeding van pensioenschade af.
Redelijke termijn
5.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978) wordt in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meerdere keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
5.2.
Dit betekent hier het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister op 15 december 2009 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn vijf jaar en ruim elf maanden verstreken. Er bestaat geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met een jaar en ruim elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, is
in totaal € 2.000,-.
5.3.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 19 november 2010 en de tussenuitspraak van de Raad van 24 oktober 2013 heeft minder dan drie en een half jaar in beslag genomen. De Raad heeft binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van de minister op 11 december 2014 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan. Dat betekent dat geen sprake is geweest van een overschrijding die voor rekening komt van de Staat. De overschrijding van de redelijke termijn komt geheel voor rekening van de minister. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van
€ 2.000,-. Nu de minister blijkens de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:1672, aan appellant al een schadevergoeding van
€ 1.000,- heeft betaald voor overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase, resteert een bedrag van € 1.000,- dat nog door de minister dient te worden vergoed.
Slotoverwegingen6. Het overwogene in de tussenuitspraak, bezien in samenhang met het overwogene in deze uitspraak, leidt tot de volgende uitkomst. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 oktober 2010 in stand blijven. Het beroep tegen het besluit van 8 december 2014 dient ongegrond te worden verklaard. Op de verzoeken om schadevergoeding zal worden beslist als hiervoor vermeld.
7. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 2.281,-, zijnde € 1.023,80 voor het bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting en
€ 43,80 vanwege reiskosten) en € 1.257,20 voor het hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op de nadere besluitvorming, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en € 32,20 vanwege reiskosten). Voor de kosten in beroep is in de aangevallen uitspraak al een vergoeding toegekend.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van
het vernietigde besluit van 11 oktober 2010 in stand blijven;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2014 ongegrond;
- veroordeelt de minister tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.000,-;
- wijst het verzoek om de minister te veroordelen tot vergoeding van pensioenschade af;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.281,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 232,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en E.J.M. Heijs en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Fotchind

HD