1.2.In de tussenuitspraak heeft de Raad, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister de bezwaargrond van appellant, dat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de hem overkomen ongevallen, zodat hij op grond van artikel 37, vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), in samenhang met artikel 38a van het ARAR, recht heeft op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging, ten onrechte niet heeft onderworpen aan een inhoudelijke beoordeling. De Raad heeft verder overwogen dat in de bewoordingen "wegens een dienstongeval of een beroepsziekte" in artikel 38a van het ARAR tot uitdrukking is gebracht dat er tussen het dienstongeval of de beroepsziekte enerzijds en de ongeschiktheid zijn arbeid te verrichten anderzijds causaal verband moet bestaan. Nu niet op voorhand gezegd kan worden dat appellant dit causaal verband niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de minister niet, zoals is gebeurd, kunnen volstaan met de enkele stelling dat op basis van de beschikbare gegevens het vereiste causaal verband niet is komen vast te staan. Het ligt op de weg van de minister om nader (medisch) onderzoek naar het bestaan van dat oorzakelijk verband te laten verrichten. De Raad heeft ten slotte overwogen dat voor zover de minister appellant niet uit anderen hoofden alsnog wenst tegemoet te komen hij alsnog gemotiveerd zal moeten ingaan op het door appellant gedane beroep op artikel 37, vijfde lid, van het ARAR.
2. Bij het besluit van 8 december 2014 heeft de minister toepassing gegeven aan artikel 38a, eerste lid, van het ARAR en het aan appellant op 4 juli 1997 overkomen ongeval voor de toepassing van hoofdstuk VI (Bedrijfsgeneeskundige begeleiding, rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid) gelijkgesteld met een beroepsincident. In verband hiermee is de korting op de bezoldiging van appellant met ingang van 29 december 2009 volledig komen te vervallen. Verder is in het besluit van 8 december 2014 meegedeeld dat appellant aanspraak maakt op de in artikel 38, zevende lid, van het ARAR genoemde uitkering.
3. Appellant heeft zich in de zienswijze op het standpunt gesteld dat de minister ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over de vraag of ook het aan appellant op 13 oktober 1992 overkomen ongeval met een beroepsincident moet worden gelijkgesteld. De minister heeft daarmee niet volledig voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Appellant heeft daarnaast betoogd dat beide (dienst)ongevallen, dus ook het hem op 13 oktober 1992 overkomen ongeval, gelijk moeten worden gesteld met een beroepsincident. Volgens appellant heeft hij belang bij een dergelijke vaststelling, aangezien hij ten gevolge van beide dienstongevallen beperkingen ondervindt die bepalend zijn voor zijn mate van arbeidsongeschiktheid en daarmee voor zijn recht op aanvullende uitkering op grond van artikel 38, zevende lid, van het ARAR. Appellant heeft de Raad daarom verzocht om vast te stellen dat het hem op 13 oktober 1992 overkomen ongeval eveneens wordt gelijkgesteld met een beroepsincident. Appellant heeft de Raad verder verzocht te bepalen dat de minister aan hem over de na te betalen bezoldiging en aanvullende uitkering de wettelijke rente dient te vergoeden, alsmede zijn pensioenschade, die nader berekend dient te worden. Appellant heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 8 december 2014