ECLI:NL:CRVB:2015:4199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
14/33 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens gebrek aan beschikbaarheid voor arbeid na beëindiging van het dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn werkzaamheden bij zijn voormalig werkgever had beëindigd. Appellant had zijn arbeidsovereenkomst per 3 juli 2009 beëindigd en verzocht om een WW-uitkering. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet beschikbaar was voor arbeid. De Raad oordeelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor het recht op WW-uitkering, omdat hij zich uitsluitend beschikbaar had gesteld voor zijn voormalig werkgever, terwijl deze niet bereid was om hem arbeid ter beschikking te stellen. De Raad bevestigde dat de beschikbaarheid van appellant niet reëel was, aangezien hij geen activiteiten had ondernomen om ander werk te vinden. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant vanaf 3 juli 2009 niet beschikbaar was voor arbeid en dat de weigering van de WW-uitkering gerechtvaardigd was. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

14/33 WW
Datum uitspraak: 11 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 november 2013, 11/2028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft W.E. van Bentem hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door Van Bentem. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is vanaf 5 juni 1997 werkzaam geweest bij [naam werkgeefster] (werkgeefster). Vanwege een reorganisatie is appellant bij brief van 3 maart 2009 boventallig verklaard. De arbeidsovereenkomst van appellant is geëindigd per 3 juli 2009. Appellant heeft ten behoud van zijn baan diverse procedures gevoerd tegen de werkgeefster.
1.2.
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2009 is de vordering van appellant tot toelating tot zijn werkzaamheden afgewezen.
1.3.
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2009 is de vordering van appellant tot betaling van loon en emolumenten vanaf
1 september 2009 afgewezen. Bij arrest van 20 juli 2010 van het gerechtshof Amsterdam is dit vonnis bekrachtigd.
1.4.
Op 10 september 2010 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Appellant heeft op de WW-aanvraag vermeld dat hij tot en met 10 juli 2009 heeft gewerkt en dat zijn arbeidsovereenkomst per 3 juli 2009 is beëindigd. Bij besluit van 17 november 2010 heeft het Uwv appellant een WW-uitkering blijvend en geheel geweigerd met ingang van 3 juli 2009 op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant geen passende arbeid heeft behouden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 november 2010.
1.5.
Bij brief van 1 februari 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het voornemens is om het besluit van 17 november 2010 te wijzigen. In die brief is gesteld dat het Uwv niet langer het standpunt handhaaft dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, maar voornemens is appellant in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Om te kunnen beoordelen of appellant heeft voldaan aan de daarvoor geldende verplichtingen en voorwaarden, heeft het Uwv appellant een aantal vragen gesteld, onder andere de vraag of appellant vanaf 10 maart 2010 beschikbaar is geweest om arbeid te aanvaarden. Appellant heeft bij brief van 6 februari 2011 gereageerd. Hij heeft daarin onder meer verklaard dat 3 juli 2009 zijn eerste werkloosheidsdag was en dat hij zich volledig (40 uur per week) beschikbaar heeft gehouden voor werk bij de voormalige werkgeefster, omdat er op dat moment nog geen beëindigingsovereenkomst was gesloten. Ook het concurrentiebeding was nog niet vrijgegeven. Appellant heeft geen activiteiten ondernomen om werk te vinden: hij was immers contractueel verplicht beschikbaar te zijn voor werkgeefster. Voorts heeft appellant in deze brief vermeld dat hij inmiddels is begonnen met een eigen bedrijf. Hieraan heeft appellant bij een ongedateerde brief, die op 6 april 2011 door het Uwv is ontvangen, toegevoegd vanaf 1 november 2010 niet meer beschikbaar te zijn geweest voor werk.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 13 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de eerdere grondslag gewijzigd en zich op het standpunt gesteld dat appellant niet werkloos is geworden in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW omdat hij niet beschikbaar is geweest voor arbeid. Omdat appellant zich uitsluitend beschikbaar heeft gesteld voor arbeid bij de werkgeefster terwijl het dienstverband al was beëindigd en de werkgeefster geen voortzetting wenste van het dienstverband, is de beschikbaarheid van appellant geen reële beschikbaarheid geweest, aldus het Uwv. Aan appellant is een WW-uitkering ontzegd met ingang van 3 juli 2009.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat appellant in de periode van 10 juli 2009 tot 1 november 2010 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, nu hij zich uitsluitend heeft gericht op de dienstbetrekking met zijn voormalig werkgeefster, terwijl het appellant duidelijk had moeten zijn dat dit dienstverband - als gevolg van de keuze die hij op 9 juli 2009 had gemaakt - was beëindigd. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hij zich in verband met het arbeidsgeschil uitsluitend voor de voormalig werkgeefster beschikbaar diende te houden.
2.2.
Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat in de door appellant genoemde zaken van twee collega’s van hem het Uwv ten onrechte de beschikbaarheid niet heeft beoordeeld. Van het Uwv kan niet worden gevergd een dergelijke fout te herhalen in het geval van appellant, aldus de rechtbank. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is daarom door de rechtbank afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij zich in het kader van het arbeidsrechtelijke geschil met de werkgeefster beschikbaar moest houden voor de bedongen arbeid. Appellant heeft betoogd dat van hem in redelijkheid niet gevergd kon worden om zijn arbeidsrechtelijke aanspraken te verspelen door zich met het oog op een WW-uitkering beschikbaar te stellen voor arbeid. De rechtbank heeft naar de mening van appellant in de aangevallen uitspraak miskend dat het arrest van 20 juli 2010 van het gerechtshof Amsterdam een voorlopig karakter heeft, zodat nog niet vaststaat of hij zich al dan niet terecht heeft beperkt tot herkrijging van zijn werk bij de werkgeefster. Bovendien was voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst volgens appellant nog vereist dat er een vaststellingsovereenkomst zou worden ondertekend, wat tot nu toe niet is gebeurd. Tot slot is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Volgens appellant is in het geval van zijn twee collega’s wel degelijk de beschikbaarheid beoordeeld. Van een door het Uwv gemaakte fout is dus geen sprake geweest.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW, zoals dat ten tijde hier van belang gold, is werkloos de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.1.2.
Op grond van artikel 17 van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
4.2.
Het begrip “beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden” in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Of iemand beschikbaar is, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokken werknemer.
4.3.
Beoordeeld dient te worden of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant over de periode van 3 juli 2009 tot 1 november 2010 niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering omdat er geen sprake is geweest van een reële beschikbaarheid van appellant om arbeid te aanvaarden.
4.3.1.
Niet in geschil is dat de werkgeefster op 15 januari 2009 te kennen heeft gegeven dat, als gevolg van een reorganisatie, appellant zijn werkzaamheden diende te staken en deze diende over te dragen aan collega’s in Londen. Bij brief van 3 maart 2009 is appellant schriftelijk meegedeeld dat hij per 3 mei 2009 als boventallig wordt aangemerkt. Daarbij is appellant voorgelegd dat hij tot 3 mei 2009 de keuze had tussen continuering van het dienstverband met plaatsing in het zogenoemde Redeployment Centre per 3 mei 2009, of een vrijwillig vertrek met een stimuleringspremie en vijf jaar voortzetting van personeelscondities op de hypotheek onder de in de Employability Cao genoemde voorwaarde, uiterlijk per 3 mei 2009. De keuzetermijn is uiteindelijk verlengd tot 10 juli 2009. Appellant heeft bij e-mail van 9 juli 2009 kenbaar gemaakt dat hij kiest voor vrijwillig vertrek met de stimuleringspremie. In de in 1.2 en 1.3 genoemde kort geding procedures in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de werkgeefster haar standpunt gehandhaafd dat de arbeidsovereenkomst met appellant was beëindigd. Bij arrest van 20 juli 2010 van het gerechtshof Amsterdam is geoordeeld dat met de door appellant bij e-mail van 9 juli 2009 kenbaar gemaakte keuze de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 3 juli 2009 tot stand is gekomen.
4.3.2.
Appellant heeft in hoger beroep bevestigd dat hij zich met het oog op zijn positie in de arbeidsrechtelijke procedures uitsluitend en volledig beschikbaar heeft gesteld voor arbeid bij de werkgeefster. Voor de toepassing van de WW moet deze beschikbaarheid echter als niet reëel worden aangemerkt, nu de werkgeefster niet bereid en ook niet verplicht was om appellant arbeid ter beschikking te stellen en een indicatie dat hierin verandering zou komen, ontbrak. Hieraan wordt toegevoegd dat, gelet op de in 4.2 weergegeven maatstaf, niet relevant is welke beweegredenen appellant had voor de door hem gekozen opstelling, noch dat hij zich naar zijn overtuiging in een uitzonderlijke positie bevond waarbij grote financiële belangen waren betrokken.
4.3.3.
Wat betreft de stelling van appellant dat hij aan een concurrentiebeding gebonden was, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit niet in de weg staat aan het zich beschikbaar stellen voor andere arbeid, waarop het beding geen betrekking heeft.
4.3.4.
Uit 4.1.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van beschikbaarheid van appellant vanaf de datum dat hij zijn werkzaamheden voor de voormalig werkgever heeft beëindigd. Dit betekent dat het Uwv appellant terecht per 3 juli 2009 een WW-uitkering heeft ontzegd omdat hij per die datum niet voldeed aan de voorwaarden voor het recht op WW-uitkering.
4.4.
Ter zitting is namens het Uwv alsnog het standpunt ingenomen dat appellant vanaf het moment dat hij activiteiten als zelfstandige heeft ondernomen, wat naar eigen zeggen van appellant na het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 juli 2010 is geweest, wel beschikbaar is geweest voor arbeid. Uitgaande van die datum voldoet appellant echter niet aan de in artikel 17 van de WW gestelde referte-eis. Dit betekent dat appellant ook per 20 juli 2010 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
4.5.
Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel worden het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen, onderschreven. De in hoger beroep gegeven nadere toelichting bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
4.6.
Uit 4.1.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv appellant terecht over de periode van 3 juli 2009 tot 1 november 2010 een WW-uitkering heeft ontzegd.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.4 zal de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en H.G. Rottier en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) V. van Rij

UM