Uitspraak
21 november 2013, 11/2028 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn werkzaamheden bij zijn voormalig werkgever had beëindigd. Appellant had zijn arbeidsovereenkomst per 3 juli 2009 beëindigd en verzocht om een WW-uitkering. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet beschikbaar was voor arbeid. De Raad oordeelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor het recht op WW-uitkering, omdat hij zich uitsluitend beschikbaar had gesteld voor zijn voormalig werkgever, terwijl deze niet bereid was om hem arbeid ter beschikking te stellen. De Raad bevestigde dat de beschikbaarheid van appellant niet reëel was, aangezien hij geen activiteiten had ondernomen om ander werk te vinden. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant vanaf 3 juli 2009 niet beschikbaar was voor arbeid en dat de weigering van de WW-uitkering gerechtvaardigd was. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen.