In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die in dienst was bij een werkgeefster, had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de uitkering tot en met 28 februari 2013 geweigerd, omdat het Uwv van mening was dat er een fictieve opzegtermijn van drie maanden gold, gebaseerd op de wettelijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (BW). De appellant betwistte deze beslissing en stelde dat de overeengekomen opzegtermijn van één maand tussen hem en de werkgeefster van toepassing moest zijn.
De Raad overwoog dat de fictieve opzegtermijn moet worden vastgesteld op basis van de wettelijke bepalingen, die in dit geval een opzegtermijn van drie maanden voorschrijven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beëindigingsvergoeding die de appellant had ontvangen, moest worden beschouwd als loon over de opzegtermijn, en dat er geen reden was om de fictieve opzegtermijn te verkorten. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had ontzegd tot 1 maart 2013.
De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke opzegtermijnen en de bescherming van werknemers in het kader van de Werkloosheidswet. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.